Het wondere lied(1920)–Pierre Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 93] [p. 93] Ik heb u lief. Ik heb U lief in de' opgang van het licht Uit paarse kimmen in den bleeken trans, Al goud omwevende de nevelen Des nachts, die door de stille gaarden en De wijde groene vlakten dwalen, op Het zilvren lint van eenen verren stroom Tusschen de heuvlen van mijn heerlijk land. Ik zie uw beeld dan in die dingen al; Uw haren in dat goud dier neevlen en Uw blik in 't zilvergoud der laatste sterren Stervend in eeuwigheid van bleek azuur. Ik hoor uw stem in 't wondere geruisch Van 't altijd zuizelende abeelenloover; Zij fluistert mij uw inn'ge minne toe, Zij spreekt mij van uw droomen en verlangens. In 't still' dier ure ruischen uw beloften, [pagina 94] [p. 94] Waarin het schijnt, dat gij de toekomst kent En reeds de vreugden en de smarten weet, Die wij tezamen eénmaal zullen deelen. Zacht drijft de zon den blauwen schemer langs Uw lippen henen, wordt uw oog ontsluierd En vol en gansch straalt nu uw reine blik, Waarin een eeuwge heerlijkheid van liefde Besloten licht, als in een gouden schrijn Juweel van wondren, heimisvollen glans. Uw blik is nu een pergola van rozen, Donker-vlamroode bloeme' in loof smaragd, Rozen van vuur in pergola van bliksem, Feller dan bij een vuurwerk in den nacht Een regen vonken van magnesiumlicht, Zachter dan ver een ster in ijle wolk Des avonds, na verganen regendag. De dampen van den nacht versmelten nu In het cobalt der verre bergenkimmen Voor 't gloriegoud van het gerezen licht. Vorige