Het wondere lied(1920)–Pierre Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Verborgen leed. O, wist gij, hoe ik in het donker ween Om u, die zijt zoo ver van mij. De dagen zijn spiegels om mij heen, 't Is dáárom ook, dat ik dan niet schrei. 'k Wil niet aanschouwen mijn tranen van pijn, 't Is dáárom, dat ik schrei te nacht, Als Stilte en Donker getuigen zijn, Om u - daar ver - mijn eeuwge klacht. Ik bid en mijmrende droom ik en ween Voor u, van u, om u, zoo vèr, Tot 't scheemren van licht door 't donker heen, Tot 't sterven van de laatste ster. [pagina 57] [p. 57] Dan worden mijn blikken weer koel en hard; Een lachen van gelatenheid Glanst flauw uit het innigst van mijn hart, Waarin mijn ziel om het schelden schreit. Die mij dan zoo stil daarhenen ziet gaan, Vermoedt niets van de stâge pijn; Van tranen, die mij in de oogen staan, Als Donker en Stilte getuigen zijn. Vorige Volgende