Het wondere lied(1920)–Pierre Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Heldere dag. Ach, de wind zingt zoo zoet, en de dag is zoo lang En het licht vult de ruimte met eeuwigen brand, Als een wezen dat opgaat in 't zachte gezang Van dien dwalenden wind over 't gouden land. Is die prachtige gloed en dat teere gebeef Van die stem van dien wind niet als 't lisple' eener vrouw, Die, bekorend, zoo wonderfijn woordengeweef Om dien sterkere sluiert en ópblikt zoo blauw En zoo diep uit die oogen, betrouwend zoo rein, Dat de ziel van dien sterke de wereld vergeet En de menschlijke wuftheid, verlangt naar dat fijne Gespinsel van woorden, verhullend een leed, [pagina 53] [p. 53] Dat dé toekomst - als storm door dat goudene rag Hoonend scheurend - zal toonen als 't werklijke zijn Van de prachtige dingen op aarde als een dag Van een zingenden wind door een zonnegeschijn. Ach, de wind zingt zoo zoet, en de dag schijnt zoo lang, En het licht straalt daarboven in eeuwigen brand, Als kwam er geen einde aan dat zachte gezang, En geen doodende winter op 't bloeiende land. Vorige Volgende