Het wondere lied(1920)–Pierre Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Hij zong de prachten.... Hij zong de prachten van den dageraad, De heerlijkheid van 't witte middaglicht, Den rooden gloed van 't dalend zongelaat, En iedre toon was als een glansgedicht. Dat hoorde ver in eene woestenij Van nevelen een vrouw, die nimmer zag En niet eens wist 't bestaan van zon en Mei Of gouden weefsel van een stralenrag. [pagina 38] [p. 38] Dat hoorde uit verten van die woestenij, Die vrouw, die immer bad om 't licht, dewijl Ze 't wist, doch niet het waar? en naderbij Nu kwam en blij was om 't toekomend heil. Hij zong de wondren van de schemering, Zijn oog was zwak geworden door in 't licht Dat felle, zoo te staren diep.... nu hing Een sluier vaag om 't stralend vergezicht. Dat hoorde zij, die immer naderkwam, Zij hoorde 't loven van de schemering, Zij zag een stralen als van zwakke vlam, Het matte gloeien van een stralenring.... Hij zong de schoonheid van het stervend licht En zij was hem in scheemring zeer nabij, Het was in 't sterven van zijn zwak gezicht, Als ze op zijn arm haar zachte handen lei.... [pagina 39] [p. 39] Hij zong de prachten van den avond-klaar, De sterrentintling in een kleine stroof. 't Werd duister, duisterder om hem en daar Was de aanblik van de dinge' in hem gedoofd. Zij voerde hem in 't voor haar sterkend licht In 't stralen van de middagzon en hij De blinde oogen naar omhoog gericht Zag niets dan duister, voor zich en terzij! Hij zong een hymme aan de donkre pracht, Die niet meer eindigt en zijn hart was vol Van de mysterie van dien eeuwgen nacht, Waarin hij liep, als in een donker hol. En zij, zij weende, wen zij het gezang Daar hoorde van die haar tot 't leven riep, Toen zij in neevlen was, zoo jaren lang En doelloos dolend door het donker liep. [pagina 40] [p. 40] Zij voerde hem steeds dichter bij de zon En hij zong immer van een diepre nacht, Zij wist het dat hij 't lied niet eindgen kon Dan door zijn sterven en zij weende zacht. Vorige Volgende