| |
| |
| |
De Ziel en haar Geliefde.
Bij vroegen avond in een schoone streek,
Waar gras op bloem en bloem op gras geleek
Tinkte een klokje een bloemenangelus.
De zon verdween, na nog een roze kus
Met matte lippen op het valend land
Gedrukt te hebben, dat in vagen brand
Van roze en goud verzonk in wat er hing
Aan blauwe sluiers van de schemering.
Hoog in het oosten blonk een bleeke ster,
Gelijk een lampje in een bewoond dal, ver.
En het werd duister om de boomen heen,
Waarom een droom van rust te zingen scheen,
Lijzer dan lijze, zoo dat 't gras nauw boog,
Waar zich de droomwijs lijze voortbewoog.
Toen kwam door 't koren eene roode vrouw,
| |
| |
Met purpren oogen en de kleeren grauw,
Gebonden door een gordel van wit vuur,
Door 't duisterende van het schemeruur.
De bloemen bogen en de zang van rust
Scheen te verdwalen naar een verre kust
Van heuvlen, doemend uit een dalgebied;
Het klonk al flauwer, daarna zweeg het lied.
De stilte lag nu op elk ding, alleen
De vrouw, wier oogen wel een zee geween
Leken en dwaalden door de verre streek,
Zóó, dat zij wel een zoekende geleek
Of een beminde, die haar lief niet vond
Op d'afgesproken plaats en dag en stond.
Zij stond soms stille, als viel haar iets in,
Ging dan weer voort, al weidend, zoo 't begin
Van een weemoedig lied, dat dralend ruischt,
Doch plots in klankengolven henenbruist
Over de droge landen smart, rondom
Om uit te woeden na een wild gedrom,
In een berustende valleienkom.
Daar viel een ster, die in het ruim verschoot;
Zij mokte even, of haar dit verdroot
| |
| |
En in haar brein herinneringen riep,
Hoe zij eertijds in gouden kleedren liep
En hoe zij nu, om bij heur lief te zijn,
Verdween in grauw gewaad en zielepijn
Lijdt om de afwezigheid van dien ze mint
En komen moet, van waar zich 't land verbindt
Met lucht, doch waar het duister zich verdicht
En is geen zweem van zijn bemind gezicht.
Heur purpren oogen werden zwart met rood
Omsluierd en des duisters zwarte vloot
Vulde met reuzenzeilen schier het ruim
En hemelhooge spatte 't sterrenschuim.
Had zij daar niet een licht geruisch vernomen?
Van uit het oosten zou Hij zeker komen,
Daar brandde ook Zijn wonderbare ster
Voor 't eerst, bijna een twintig eeuwen her.
Doch het geruisch ging om heur heen verloren;
Het was misschien een zucht van wind in 't koren
Verdwaald, die hier de bange stilte schond.
Zij staarde aldoor in de verte rond,
Die zichtbaar naderde en steeds enger ring
Trok om haar heen, tot 't duister haar omving.
| |
| |
Daar klonk weeromme op het land geruisch,
Dit was misschien wel van een korenmuis,
Die roerend - langs den grond - zich, ritslen deê
Het sluimrend koren in den avondvreê.
Ten derden male ruischte 't, sterker nu,
Een adem langs heur wang: ‘Beminde!’ ‘“U?”’
Sprak zij verwonderd, wijl de Minnaar stond
Plotseling achter haar, den gouden mond
Plooiende tot het woord ‘Beminde!’ dat
Was alles, doch te veel, te veel. Zij had
Dat niet verwacht, dat plotse heil op slag;
Zij wist niet meer dan ‘U?’ nauw hoe ze lag
Aan Zijne borst en weende van geluk
Om Zijne kussen en den teeren druk
Van Zijne armen om heur heen en hoe
Zijn woorden als muziek haar klonken toe,
Terwijl haar blik in Zijn blik smolt, die poort
Van witte vlammen leek, smaragd omboord.
Dan werd het stil, wijl de Eeuwigheid begon
Voor haar, die de aarde om 't Eeuwge derven kon.
De nacht onmeetbaar zwartazuren hol
Van rust en zwijgende gesternten vol.
|
|