Verzameld werk. Deel 3(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1312] [p. 1312] Het lied der sterren De sterren zijn het notenschrift van 't lied der eeuwge ruimte boven, om mijn hoofd, dat ruischt van eeuwen in het avonduur en aanzwelt in 't geheimnisvolle stille der nachten tot 't verbleekt door 't eerste licht des dageraads en vluchtend nog naar 't westen voor de triomf van glans - vindt daar den dood. Zoo ruischt dat lied, als al geruisch beneden in de krioeling van de volkren houdt op, en de stilte tot d' onrust'ge ziel wil spreken van vertroostingen en vrede. Doch alle ziel is niet tot rust geneigd, kan, zoo ze het verlangde, niet meer rusten; wild in zoo menig hart kolkt eene hartstocht van wellust, nijd of haat en wraakbegeerte. De oogen van dezulken zijn dan ook doof voor dat toongestraal en rusten nimmer, want zij gaan zien, of dengeen dien ze haten of voor hun drift begeeren - nu niet slaapt om hem dan in dien slaap te overweldgen. Breed, in de ruimten op den diepen toon van 't zwartblauw ledig om die reuzenlichten, die door den afstand stralend' vonkjes zijn... Breed ruischt in die onmeetlijkheid, dat lied, welks tonen spreken tot de zielen, die hun eigen klein-zijn diep begrijpende, eens tot de sterren staarden, en daar vonden wat komen moest van boven, stilte, rust van hunne driften, kracht om te volharden in wat ze God beloofde' in 't heilig uur, als zij daar stonden met de Eeuwigheid boven en om hun hoofd en wilden vrij zijn van 't kleine dagelijksch gedoe van 't leven, hoog wilden staan, boven die duizend zorgjes, die 't leven droeven door hun nietigheid. [pagina 1313] [p. 1313] Dan luisterd' hunne ziel naar dat gezang, zoo diep-aangrijpend, hen zoo diep-verneedrend om hunne onmacht, zòo toch, dat ze niet zich schamen konden, wijl er Een hen schiep aldus en tot hen sprak uit d' Eeuwigheid in 't breed-verheven zwijgen van den nacht. Zij waanden zich alleen, of beter dachten niet, dat op nog meerdere plaatsen van het vasteland, of op de eilanden verloren in de groote zeeën, ook nog zielen waren, die daar luisterden als zij naar 't heerlijk-heilige gezang der sterren in de ruimte, 't lied van eeuwig zingende in stralen, wonderdiep-aangrijpend. Voor hen bestond slechts d' eene Eeuwigheid boven hun hoofd, en dat was het gelaat van God, dat er in vage vormen was achter en om die glinstering van sterren, en als een wind over het oppervlak der aarde blies, scheen hun dit Godes adem. Zij baden in hun ziel, vernederden zich om hun kleinheid voor hun grooten God. Breed ruischt de zang der sterren, eindeloos smeltende tonen vèr, machtge nabij, en iedre toon 't verlangen naar het Heil der Eeuwigheid, vèr van den kleinen bal uit het miljard-gekriel van ziele' en dieren. Iedere toon een smachten naar-omhoog, eindloos begeeren naar het Eindloos Licht. Vorige Volgende