Verzameld werk. Deel 3(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1299] [p. 1299] 1912 Lied van den eeuwigen ridder. ‘Dat zijn geen sterren in dien afgrond, Bruid! Dat zijn des vijands oogen, vol van haat, loerend door 't zwarte helmvizier. Zij haten U, omdat Gij mij niet haat, en IK U in Mijn gouden armen sluit. Zij zien Mijn gouden harnas in 't gewaad van diep azuur. Zij hijgen... hunkren... Hier!!! Hier is Mijn zwaard, en wee hem, dien het slaat! Het is de bliksem, die Mijn troon verlaat en doodt dengeen, die zijnen Heer verraadt. De zwoele nacht schijnt niet te willen koelen. Zoo... druk Uw hoofd vast tegen 't blauwe kleed en sluit Uw oogen; slaap, dat Gij niet weet, wanneer IK hun Mijn eeuwig zwaard doe voelen. IK ken hun streven en hun laag bedoelen. Daar in dien bergpas waakt de vuige schaar. IK zie hun oogen door elkander woelen en in 't diep-donker 't zwarte haatgebaar. De rotsewanden zullen echo's slaan van 't strijdgedruisch, dat door de gouw zal schallen; zij zullen vechten en voor eeuwig vallen... Doch ween niet, Bruid... Zij kunnen mij niet aan. IK ben de Heer, en niemand zal U raken. Wanneer de schemers uit het oosten wijken voor Mijne zon, dan zal IK U de lijken toonen van hen, die IK voor U verwon: de schilden en de vanen met de draken van zwart fluweel, met oogen van venijn... Doch stil Uw weenen, want IK hoor ze naken. Mijn schild zal Uwë eeuw'ge wijkplaats zijn!’ Vorige Volgende