| |
| |
| |
Rhythmen
Lied van den doler
Ik bracht mijn dagen door bij mijn krank lief
En waakte 's nachts bij mijne zieke moeder;
Zag van de mensen en het vrije licht
In het azuur niets dan in schemering
Vormen, verdoezeld in het grijs gewoel
Van vallende' avond uit de eens heldre lucht.
Ik ging dan lijze en met gebogen hoofd
Door 't grijs, van 't ene huis van smart naar 't andere,
En deed de deur zacht dicht, als ik vertrok
Naar, waar ik weer een deur deed opengaan,
Alsof daarbinnen immer iemand sliep.
Mijn lief zei mij: ‘O, al gerucht doet pijn,
En ik moet hoesten, wen de woning dreunt
Van 't zwaar geschok der ratelende wagens.’
Mijn moeder zei: ‘O, alle licht doet pijn!
Ik ben zo blij, wanneer de scheemring valt,
Niet zo zeer om uw komst, als om mijn haar,
Dat in die grijsheid, grijs in grijs verloren,
Niet weegt meer op mijn kranke hersenen.’
Mijn lief! mijn lief! ik schiep de wereld niet,
Waardoor wij allen, allen lijden moeten.
En wáár zal men gaan vluchten voor 't geluid?
't Geluid is immers polsslag van het leven...
Ach, moeder, die daar ijlt en vaag begrip
Nog hebt alléén van 't scheiden van het licht,
Het kán, het mág niet altijd scheemring zijn:
Ik zoude sterven in dat eeuwig grijs
En moeten stikken in dit grijze huis.
‘Waar zijt gij dan geweest, vandaag, mijn kind?’
| |
| |
Ik was bij 't lief, zij is zo zwak, zo krank.
Zij lijdt de smart van 't durende geluid
En vraagt aldoor, wanneer de stilte komt.
‘Wie is er schooner, ik of uw krank lief?’
Ik weet het niet, ik schiep mijn moeder niet
En evenmin mijn lief. God kan alleen
Begrijpen, waarom moeder niet meer wel
Bij 't hoofd en waarom mijn arm lief zo krank is.
Op beiden heeft de schoonheid van de smart
Haar merk gedrukt, en in dat afgemagerd
Lichaam mijner geliefde straalt de glans
Der ziel al sterker door, al naar zij meer
Geluid hoort, meer verlangt naar eeuwge stilte.
Dat is een smart, te veel voor wie het ziet
En 't toch niet wenen kan luid uit, luid uit,
En daardoor stillen 't opgekropte leed.
Dan die de pijn weet, weet ook dat er troost
Is; doch die niet weet, dat hij lijdt, mist deze.
Zijn lijden is zo pijnlijk voor die 't schouwt
En weet 't vergeefse pogen van een troost.
Seconden en minuten worden uren.
Uren en dagen worden weken, en
Iedere scheemring ziet mij lijze gaan
Gebogenhoofds, zonder een traan of lach;
De scheemring ziet het, doch de menigt' niet.
Die tiert en joelt en gil-lacht, raast met wagens,
Gedurig beul van mijn staâg stervend lief.
Wat baat het mij of ik de deur zo lijze
Sluit, op de tenen loop, opdat niet één
Gerucht het huis zou trillen doen en pijn
Zo overtrillen in haar lijdend lichaam?
Daar buiten tiert en raast met wagens voort
De menigte en de wind slaat met de luiken.
Harder! nog harder, wind! stoot dolk op dolk
Van pijn in 't lichaam van mijn lief, door slag
| |
| |
Op slag de luiken in 't kozijn te klappen.
Tiert toch nog luider, volk! en raast! raast!! raast!!!
En brult haar woning met uw schreeuwen vol!
Zij moet ééns sterven: maak haar dood zo pijnlijk
Als het maar kán, door uw geraasmuziek!...
Nu wordt het stil. Mijn lief mag nog niet sterven.
De oude wonden moeten eerst wat helen,
Opdat weer nieuw geraas hen openrijt.
Harder, nog harder, wind! Sla slag op slag
Met luiken! Bonst, omdonderende bomen,
Op 't dak van hare woning, dat er komt
Een einde aan de ellend van haar bestaan...
Het wordt weer stil. Zou er nog medelij
Schuilen in wind en massa's volk, beneden
Krioelend door elkander? Neen, de pijn
Moet worden lang-gerekt en wreed-verfijnd
Voor iemand, die niet leven kan, noch sterven...
Wanneer zal eens verschemeren de ellende,
Die mijn bezit is door ellenden-zien?
Wanneer het sterven mijner liefste zijn?
Heur dood is draaglijker dan 't durend lijden.
Wanneer zal eens verschemeren de ellende
Van die niet weet dat zij ellendig is.
Stil en gebogenhoofds schrijd 'k door de grijze
Wijken der stad van 't een grijs huis naar 't andere.
De ogen gepijnd door traanloos grote smart,
Ga ik steeds van ellende naar ellende,
En sluit de deur zo lijze mooglijk dicht
Des avonds, en ontsluit ze weer te morgen
Zo lijze mooglijk, dat 't mijn lief niet hoort...
Staren ga 'k nu in ogen wezenloos,
Die ééns mij zagen aan met liefdeblikken,
Innig en onuitzegbaar, nu verward
Door de verstoorde leider van 't gevoel,
| |
| |
De eeuwge scheemring wordt door nacht
Vervangen; er is licht meer, noch geluid.
En in het zwarte van 't ronddomme ruim
Aadmen drie zielen hunne smarten uit.
Als donkere gestalten, schuivende in
Uiterste duisternis, zo gaan zij voort
- Niets vrezend, dan een wederkeer van 't licht,
Dan ene her-komst van 't geluid, dan een
Ellenden-zien in eeuw'ge schemering -
Naar de geheimenis der Eeuwigheid.
| |
Kind-zijn
Men gaat soms langs een kind op straat en hoort
Het zachte neuriën van dat kleine kind,
Dat dwaalt met ogen groot, gelijk in droom
Tussen die hele hoge huizen door,
En zich niet stoort aan wat de ‘lui’ wel denken
Van zijn gedoe. Het neuriet stilaan voort
Zijn simpel wijsje op zonderlinge woorden.
Als men dat hoort, dan denkt men zich terug
Naar verre dagen van een schone tijd,
Toen men zo niets begreep van alle smart
En kende niets van pijn, dan schram en wonde;
Toen men nog niets van liefde wist en haat,
En slechts de bloemen kende langs de weg
Of in de weide of in de tuin; een hond
Van zijne buurman, die zo blafte luid;
Wat kippen en een haan; als men nog speelde
Met afgebrande lucifers, of steentjes,
Niets wetende in een onbewust genot
Van argloos rein-zijn, zonder een'ge zorg.
Spoken van kommer waren dan nog niet,
Ook niet de harde plicht van arbeid, of
Stormen van driften, neen er was niets anders,
Dan buurmans haan en kippen, hond en hof,
Stralende madeliefjes in de wei,
Ruisende bomen van een lange laan
Of enkele groepen hier en daar in 't veld,
En zijn gelijken, kindren van de buurt.
| |
| |
| |
Het stille lied
Ik droomde uw mondje tot een kus geplooid,
En daarom weende in mij de oude man,
Gelijk hij weende om de verloren jeugd
Vaak, vóór uw wording, om zo menig kind-
meisje, gelijk aan u, zo lief, zo schoon.
Ik droomde uw ogen, mijmrend in een zacht
Geruis van tinten, goudig lila-groen,
Ogen nog vol onschuldige begeerten;
Ogen, die stille straalden naar het licht,
Dat jeugd, gezondheid, schoonheid wordt geboden
Door de natuur in d'opgang van het leven.
Gij waart mij meer dan artistiek genot
Van mooie lijnen, vorme' in mooie kleur;
Liever dan 't ruisen ener melodie
Van wondre dansen uit een vreemde streek.
Ik droomde uw ogen, die ik waarlijk zag;
Ik zag om u de dromen uwer ziel,
Uw rein gemoed, dat van mij hield, gelijk
Een kind zijn vader mint, die immer is
Zo goed en nimmer stroef, of haatlijk koud.
En daarom weende in mij de oude man.
Ach, ik! ik hield van u, als van een bruid;
Ik zag mijn oude armen om uw hals,
Zo blank en gaaf; en niet eens droomde ik, dat
Ik oud, vervallen was, de glans verdoofd
Van mijne ogen en de kneukels van
Mijn vingeren uw fijne hand bezeerden.
Ik hield uw handje vast, alsof ik vreesde,
Dat wen gij mij verliet, ik nooit weerom
Dat handje teder in mijn harde hand
Zou voelen, spelen met die golven bruine
Zijde om uw hoofd, uw goudbeglansde haren;
Dat ik niet meer u, leunende op mijn knie,
Den arm mocht slaan om het nog tenger middel;
Niet meer zou zien uw vriendelijke lachjes
| |
| |
Stralen gelijk een milde lentezon
Na strenge winter op het nieuwe groen;
Dat ik niet meer zou kussen, wat het kind
In u onschuldig bood, uw lippen, die
Ik aanzag voor een appelbloesem, of
Met hoofdje en ogen saam, als wondre bloem,
Waarvoor 'k geen naam vond, lief en schoon genoeg
Om al die tere heerlijkheid te omvangen,
Te drukken uit in klanken, uit de ziel
Geboren om tot uwe ziel te klinken.
Zó, droomde ik u, als gij daar bij mij waart
En ik de werk'lijkheid heel om mij heen
Vergat en peinsde, of dat alles waar
Was, wat 'k daar voelde in mijn oude hand,
Wonder van blanke bloemvorm, of die mond
Aan mijne lippen niet een zoet getover
Was van een geest van droom, die liedjes zong
Terwijl ik sliep, wanneer de nacht wou wijken
Voor 't eerste scheemren van een ochtendlicht.
Nu droom ik niet meer; vér zijt gij van mij,
Ook met de ziel, die door geen zee, geen bergen
Verhinderd werd, om tot mijn ziel te komen.
Na weet ik star en schril, en koud en klaar,
Dat wat ik minde niet weerom zal keren;
Oók, dat mijn armen ledig zullen blijven
En dat mijn blik vergeefs uw blik zal zoeken,
Mijn lippen nimmermeer ontmoeten zullen
Uw mond, gelijk ontloken rozeknop.
Dit weet ik nu; en wat mij vóór uw komst
Niet moeite waard leek - even maar - te aanschouwen,
Werd door uw komst, door uw gebruik mij lief.
En als gij er niet waart, sprak mij die stoel,
Die tafel en dat boek en meer nog, van
U, tot gij weerom kwaamt en waart bij mij.
Toen waren mij die dingen al zo lief;
En nu gij heen zijt, worden zij mij koud,
| |
| |
En tóch niet zo ze waren vóór uw komst.
Aan ieder ding, dat ik om uwentwil
Beminde, kleeft een zachte erinnering,
Pijnlijk, doch kalm, als van een stil geluk,
Dat stille kwam en stille henenging
En nu uit verten wenkt met grijze hand,
Versmeltend in 't alomme grauw der tijden.
Ik neem dat boek, waarin gij eenmaal laast
Het sprookje van een visser en zijn ziel,
En voor mij rijst uw eens mij dierbaar beeld,
Gelijk dat zeemeerminnetje uit die zee;
Doch waar die visser breidde de armen uit
Om haar te omhelzen, blijf ik roerloos koud.
Ik mág u niet meer, droom ik ook van u
Zo nu en dan, wanneer mijn handen glijden
Over 't klavier als grijze spoken in
Een grijze dag van stadig, stillen regen...
Dan drup na drup van klank zo vaag... zo ver...
In onomlijnde melodie tot verder
Geluidverneevlen... een geruisverzaam
Van vleugjes klanken en herinnering...
Tot plots een harde, kort geslagen toon...
En uit is 't lied, aan u gewijd, gedroomd
En henen gans die mooie dromerij,
Totdat weerom een grijze schemering
Van regen druilt rondom mijn ziel en ik,
Niet wetend waar en hoe 't te zoeken, kom
Aan het klavier en mijne handen glijden
Over de toetsen, als bij regendag
Vermeende schimmen, 't stille lied ‘Geruis
Van regen’ zingende in het grauw heelal.
Dan speel ik weer dat lied van die drie stonden,
De stonde van uw komst, van uw bij-mij-zijn
En van uw henengaan; dan komt weerom
De erin'ring, door mijn wil nú weer voorbij...
| |
| |
| |
Levenslamp
Het flauwe stralen ener bleke zon
Verlicht valleien; een spookachtig lichten
Speelt om de naakte bomen zonderling.
Wreed zijn de winden stormend uit 't noorden,
Machtige monsters, reuzenkoeien van
Levend ijs, vretende het laatst gebloei
Van late plant en bloemen af tot aan
Gelijk die bleke zon ín dat
IJzige landschap daar, brandde eens een bleke
Lamp in een groot en koud vertrek. Daar lag
Iemand, die niemand was, een zielloos lijf,
Dat zich niet meer bewegen kon en 't afscheid
Der ziel van 't lijk daar, waarde nog door dat
Vertrek, dat ze eens bewoonde, langs de muren,
De schemer onder stoelen, tafel, kast,
Om 't bleke stralen van de lamp, om 't krikk'lend
Vlammen der kaarsen in de stilt', die smart deed.
Ik had een vriend eens, die van arbeid leefde
En at; zijn brood was sober en zijn drank,
Sober lijk heel zijn huis, waar onze vriendschap
Het innigst was in ons tezamenzijn.
Als 'k hem bezocht, at ik, wat hij mij bood,
Zijn sober brood en dronk zijn soobren drank,
Ik - luisterende naar zijn woorden - zag
Hoe zij zijn mond verlieten en in d'enge
Kamerlucht werden gestalten hem gelijk.
Dan tussen 't hoesten door, dat hij veel deed,
Zag ik vaak vreeslijk-wondere gedaanten
Krioelen om hem heen, vogels met vang-
Armen als inktvissen der lucht, hoe zij
Naar de grote aadren langs zijn leden zochten
En tastten, plaatsten zuignappe' overal
Langs dijen, lenden, rug en buik en borst.
Ik zag het aan met weemoed in de ziel.
Ik wist in allen omvang, wat hem deerde,
En dat het zó niet lang meer duren zou.
| |
| |
Ook hij wist het, met droeve glimlach zeide
Hij mij eens zijn bevinding, hoe zijn adem
Al minder, minder werd; dat hij gedroomd had
Te schrijden met een lamp, wier vlam verzwakte
Iedre seconde; dat hij overal
Naar 't kruikjen olie zocht en 't niet kon vinden.
Eerst had hij luid gescholden op de dieven,
De ellendelingen, schurken, die hem hadden
Ontstolen de' olie voor de kleine lamp.
Zijn Olie voor Zijn lamp! Hij riep in 't duister:
‘Houdt, houdt de dief, de dief’ doch 't naakt der wanden
Gaf niets weerom dan dof zijn hese roep.
Het was hem, of iets door de kamer sloop
Van hoek tot hoek, stil grinn'kend om zijn onmacht.
Troosteloos zette hij zich neer en wachtte,
Starend naar 't flakkren van de kleine vlam.
Hij had ze lief, die kleine vlam, die sterven
Ging, 't was zijn kind die vlam, hij had ze lief!
‘Moet dan toch àlles wat ik liefheb sterven?’
Kreet hij de stilte in en de muren weenden 't
Hem na, héél vér, als uit een verre gang:
‘Moet dan toch àlles wat ik liefheb sterven?’
Zo diep ontroerde mij zijn soobre taal,
De eenvoud'ge dichting van zijn treurig lot.
Zo leed hij, tot onaangeroerd bleef staan
Het soobre brood, en 't was alsof het weende,
Als 't zich zag scheiden van de soobre drank,
Die àl was, wat mijn vriend nog tot zich nam.
Onscheidbaar leken ze aan elkaar verbonden.
En dit gebeurde tot hij niet meer zag,
Noch hoorde troosten stem en vriend of magen.
Hij lag bewustloos of keek dwalend rond
Met starende ogen door het kaal vertrek,
Als zocht hij iets, dat er niet was, om dan
Plots de ogen dicht te doen, als merkte hij
Inééns het nutloze van heel zijn doen.
Dit deed hij eens voorgoed en niemand had
| |
| |
Hij in zijn laatste dagen nog herkend.
Wild brulde storm en donderde op de ramen;
Fel sloeg de regen stralen op de ruiten,
Die trilden in het razen van de wind.
Natuur, de machtige en wilde elementen
Schenen tezaam geroepen om 't vertrek
Dier soobre ziel te vieren met geweld,
En woedden buiten loeiend razernij
Van vlaag en hagelslag, in storm verkondend
De dood van die eenvoudigheid, die 'k lief
Had en op aarde niet meer zou aanschouwen.
Wanneer de lijkstoet ging door vlaag en regen,
Waar grafmond gaapte als had hij lijkenhonger,
Verdubbelden de stormwinden hun kracht,
Drievoudigden de slagregens hun stralen,
Gierden de takken der ontblaarde bomen,
Luider en luider tot huilgefluit
En om de graven schalde 't in geloei
Van storm in bomen, hagelslag en regen:
‘Moet dan toch álles wat ik liefheb sterven?’
Kort-dof geplof van grond op de effen kist.
Verre verwanten, buren en bekenden
Wierpen een spade leem op 't holle hout.
Dan weer een korte plof op 't holle hout,
Sluitend een zielverlaten lichaam in,
Het was de spavol, die ik wierp op wat
Die leem gelijk werd, 't lichaam van mijn vriend.
Plots reet 't geweld der wolken van elkaar,
Een bleke lichtlijn straalde neer naar de aarde.
Hoorde ik daar niet zijn stem met groot gejuich:
‘De eeuwge olie heb ik thans gevonden.
Hier zend ik u een straal van 't nieuwe Licht!
Bewaar ze tot uw komst; want ik weet, dat
Gij komt; dat allen, die ik liefheb komen
Eénmaal bij mij; dat men mij nimmermeer
Mijn olie stelen zal; dat 'k niet meer klagen
Zal: Moet dan alles wat ik liefheb sterven?
| |
| |
Bewaar dees strepe lichts en toon ze bij
Uw ingang tot de eeuwge vrede, ik zal
U komen tegemoet en leiden in
Tot Eeuwge Vriendschap bij een onuitblusbaar
Branden van heilge lampen: Eeuwge Liefde!’
De wilde winden hielden op te woeden,
De felle regens hielden op te slaan
Gestriem van water over graven, velden,
Over de stad, op dal, langs pui en raam.
En jaren, jaren gingen sinds voorbij
Met hun getijden in de wiss'ling staag;
De Lente met haar fris en innig groen,
Haar wolken bloesems om 't eens zwart geboomt;
De Zomer met zijn felle zonnebrand
Op het tot goud gelaaide korenveld;
De zoele dagen en de koele nachten
In Herfst bij schitterenden loverdood;
In Winter 't flauw gestraal der zon bij vorst
En sneeuwgehuiver op 't versteende land.
Al die getijden gingen, wiss'lend, nemend
Miljoenen zielen mee naar de overzij
Der ruimten, waar geen einde aan het bestaan
Is, de eens bedeelde toestand onherroeplijk.
Zo riep het bleek gestraal der winterzon
Op de valleien vaal weer de avonden
In mijn geheugen, dat mijn vriend daar dood
Lag, en de rozenkrans gebeden was
Voor zijner ziele rust: hoe allen heen
Waren gegaan, behalve naaste buren,
Een ver verwant en ik; de matte schijn
Der lamp en 't stil gekrik der kaarsenvlammen.
Buiten is stervend in gloedloos gestraal
De winterzon in donkre, koude kimmen,
En om mij droom ik 't stervend licht der lamp
Van mijnen vriend, en zingt een stem - zo droom
Ik - in het worden van de schemering:
‘Daar is geen olie meer in gans het land;
| |
| |
En alle ramen in de ganse stad,
En alle ramen op de dorpen, op
Het land, ver in de vlakten, in de kluis
Vér in de bossen, in de woudkapel,
Zij zullen thans voor eeuwig duister worden
En eeuwig zullen, zonder zon of maan
Of sterren, eeuwig zonder enig licht,
De stemmen van de volkren snikken in de
Thans zinkende eindloze duisternis.
| |
De schone slaapstee
Zij slaapt... zij slaapt en nimmer wordt zij oud...
Zij leeft... zij leeft en weet het leven niet...
Zij is gerust, in zacht gedein haar borst
Door't kallem aadmen onder 't sluierkleed.
Gelijk een droom, die eeuwig wil bestaan,
Zo ligt heur lokkengoud in blond gewar
Om haar - mij heilig - hoofd en slingert zich
Als slangen van geel koper om haar hals.
Zij weende nooit, dewijl zij immer sliep...
Zij kan niet wenen, wijl zij immer slaapt...
Ze lacht heel-even-zalig of een droom,
Een visioen van eeuwge liefde, 't donker
Voor de gesloten ogen klaart, zij werd
De vragende geheimenis, die in
Zich-zelven 't antwoord sluit, doch niet 't vermogen
Van dit door woord of wenken te openbaren.
Zij werd geboren in een blauw paleis
Met daken van kristal, die 't licht verdeelden
In zeven kleuren en het stralen lieten
Op harpen langs de wanden, welker tonen
De kleurenpracht der dingen zongen van
De donkerblauwe nacht, de gouden dag.
| |
| |
Zij heeft mij lief en weet 't niet in heur slaap...
Gelijk bij kalme slaap een schone droom
Door mijn bij-haar-zijn voor heur oog geboren
Uit de onbewuste golvingen der ziel...
Dit is heur droom, wanneer mijn blikken gaan
De heimlijkheden van heur grâcelijk lichaam
Zo teer voorbij, als streek een nevel blauw
Voor 't morgenstralen van de zonne weg
Naar een zeer nauwe donkere vallei,
Die 't heerlijk licht weert gans de lange dag...
Dit is heur droom, dat zij mijn ziel begrijpt,
En dat de zinnen van die ziele zijn
De tonen van 't heelal en de iris-ronden
Van rein-volmaakte pracht, waarin mijne ogen
Een melodie van leven zingen, die
Geen dood kan deren, in geen eeuwen eindigt...
‘Ik heb de klanken uwer ziel gehoord...
De zachte tonen uwer ziel verstaan...
Ik heb u lief, zoals toen 'k nog niet sliep,
En weet u slechts, wanneer de droom geboren
Door uw bij-mij-zijn in de lege lucht
Wordt rond mijn oog, mijn lichaam en mijn ziel.’
Zij slaapt... zij slaapt en nimmer wordt zij oud...
Zij leeft van mijn gedroom en, zie, de dood,
Die mij 't gezicht vervaagt en door 't gemis
Van licht de geest, vervaagt in mij de zucht
Van pracht, die 'k in 't gekleurd geluid laat leven
En stollen tot de droom, die 't leven geeft
Aan schoone Slaapster met de rozenmond.
Ik heb de mond der slapende gekust,
Gelijk een wind een bloesem, die ontlook.
Nu zal ik niet meer spreken, want mijn mond
Zal slapen in de tijd, die komen zal...
Het licht vervaagt, verdonkert om mijne ogen.
Mijn liefste, die daar slaapt, verschemert voor
Mijne ogen reeds, uit roomkleur-roze wolk
| |
| |
Van het gesluier en haar leden plekt
De donkerrode vlek van hare mond
En om die massa hoog een aureool
Van heel vaag licht... gelijk de vroegste schemer
Der zon - en 't al in purpren duisternis.
Het laatste licht schijnt uit de zaal te zweven,
De donkerte neemt reuzenvormen aan,
Ik voel ze om hals en keel, ik hijg naar adem...
Ik roep mijn liefste, die daar slaapt en nimmer
Zal roepen; die 'k niet zien meer kan; die 'k weet
Al kouder wordend op dat purpren leger...
Een rode stroom golft uit haar donkre mond
En verft het gouden haar met glans van bloed...
Is dat het leven, dat de dood ontvlucht...?
Is dat de ziel, die 't lichaam dra verlaat...?
Of de herinring aan de droom, die haar
In 't leven hield, terwijl zij jaren sliep...?
Die rode stroom, dat is geen golf van bloed,
Dat is de duisternis, die reeds mijn geest
Omvangt in donkre stikking tot het einde
Der samenleving van ons beider lichaam.
Nu sterft de laatste droom, die ik haar schonk,
En zijn wij beiden onze dood nabij;
En wat wij niet begrepen, zal onthuld
Zijn in het volgende uur: waarom zij sliep
En nimmer sprak in haren-mijnen droom.
Nu wordt 't verlangen mijner ziel vervuld,
De witte lichtkern van mijn droom van glans,
Nu, dat het einde komt tot het begin
Van 't eeuwge dagen van onvaagbaar licht,
Van eeuwig dromen in een eeuwge dag
Van eeuwge liefde in slapeloos begeer.
| |
| |
| |
Ik heb u lief
Ik heb u lief in de' opgang van het licht
Uit paarse kimmen in de bleke trans,
Al goud omwevende de nevelen
Des nachts, die door de stille gaarden en
De wijde groene vlakten dwalen, op
Het zilvren lint van ene verre stroom
Tussen de heuvlen van mijn heerlijk land.
Ik zie uw beeld dan in die dingen al;
Uw haren in dat goud dier neevlen en
Uw blik in 't zilvergoud der laatste sterren
Stervend in eeuwigheid van bleek azuur.
Ik hoor uw stem in 't wondere geruis
Van 't altijd zuizelende abelenlover;
Zij fluistert mij uw inn'ge minne toe,
Zij spreekt mij van uw dromen en verlangens.
In 't still' dier ure ruisen uw beloften,
Waarin het schijnt, dat gij de toekomst kent
En reeds de vreugden en de smarten weet,
Die wij tezamen eénmaal zullen delen.
Zacht drijft de zon de blauwe schemer langs
Uw lippen henen, wordt uw oog ontsluierd
En vol en gans straalt nu uw reine blik,
Waarin een eeuwge heerlijkheid van liefde
Besloten licht, als in een gouden schrijn
Juweel van wondren, heimnisvollen glans.
Uw blik is nu een pergola van rozen,
Donker-vlamrode bloeme' in loof smaragd,
Rozen van vuur in pergola van bliksem,
Feller dan bij een vuurwerk in de nacht
Een regen vonken van magnesiumlicht,
Zachter dan ver een ster in ijle wolk
Des avonds, na vergane regendag.
De dampen van de nacht versmelten nu
In het cobalt der verre bergenkimmen
Voor 't gloriegoud van het gerezen licht.
|
|