| |
| |
| |
Sonnetten en liederen
Eigen licht
Als ik mij wentel in de overmacht
Van 't eigen licht en met de glansen speel,
Die ik mij schiep tot wonderschoon geheel...
Tot meer gehelen van steeds groter pracht...
Als ik mij zelven in die pracht verdeel,
Zó dat mijn weze' in elk dier glansen lacht
Dan ben ik groter dan een sterrenacht...
Want iedre glans is lijk sterr'nachten veel...
En ik vergeet de naaktheid - om mij heen -
Van wat men leven noemt, doch sterven is;
En aan mijn grootheid is slechts één gemis,
Dat ik die pracht genieten moet alléén,
Terwijl milliarden in een duisternis
Dolen voor eeuwig onder veel geween...
| |
In schemeruur
‘Ik wil nu leven ver van al geluid,
Alleen met land en lucht, mijn oog vermeien
In 't spel van 't licht, dat over 't land zal glijen,
Tot nacht de dag weer in de kimmen sluit.
‘Ik wil nu staren door gekleurde ruit,
In rozentuinen, waar het rood nabije
De witte rozen zijn en vlinders spreien
Hun witte wieken geel op 't blauwe kruid.’
| |
| |
Dit alles klinkt, doch in de stilte niet,
Want ware stilte duldt niet één geluid,
En buiten ruist de wind met licht gerucht
Door schemerbomen, begeleidt het lied,
Dat het klavier zingt, door mijn hand bevrucht,
Totdat ze wit de zwarte vleugel sluit.
| |
Dag
Om hoge bergen waakt nog zwarte nacht,
Als plots het klagen klinkt van cellospel
De tonen weiflen uit de diepte, zacht
In trage opgang; innig smeekt de cel.
De schemer grauwt. Het Oosten wordt al hel
En heller, als de toon der cel in kracht
Van zinging wint; de tonen worden pracht
Van jonge jubel, gaan al vlugger, snel,
Nu 't schemervlies vlucht bij het gouden schot
Der zonne, die thans slag op slag en slag
Doet daveren in 't dal de nieuwe dag.
De cellotonen ruisen... bruisen tot
Een jubelend triomfgezang: de dag, -
Muziek van cellospel en paukeslag.
| |
Voor de donderbui
De wind scheerde op de vlakte van de heide
Wild-weg zijn waai in woede, koldrend blij
De vrijheid, rennend ruw in razernij,
Woest tollend in dat donker stormgetijde.
Staâg-hoger torenden ter zuiderzijde
De zware banken van een buienrij,
De horizon wegwalmend in een brij
Van loden wolking, waarin donder keide.
| |
| |
Gestâge flikk'ring, of een lichtmond deed
De lippen open en weer plotsling dichtsloeg -
De lichtmond van een dreigend stormfantoom.
De lichting sterkte... Gromming... 'k Zag een boom
En 'k voelde blaadren, die mij in 't gezicht joeg
De stormwind, die zich op de espboom smeet.
| |
Dageraad
Duizend herauten steken in 't azuur
Hun glansbazuinen, blazen waaiers - goud -
Om de karmijnen sluiers, 't esmaraud
Der châtelaines, die daar rijde' in vuur
Van brand-in-trans, door 't stille morgenuur
Langs purpren zomen van geweldig woud
Van vlammen-varens met citrien bedauwd,
Trillende in het witte luchtlicht-puur.
Klanken van turmalijn weven zich in
't Gedein der varens, en een menestreel
Van wit vuur zingt een wonder liedbegin,
Zo half-verscholen onder 'n vonke'-abeel,
Beg'leidt, met diamanten vingers, schicht
Na schicht, heltokklend zijn romance van licht.
| |
Hemelvaart der liefde
Ik stal uw ziel uit uwe donkre ogen
In nacht van storm en regen, als ik joeg
Gestrengeld in een rukwind voort en loech
Luid om 't gebruis der bomen wildbewogen.
Wij joegen voort, totdat uw ziel mij vroeg:
‘Waar wij nu wel tesamen henentogen?’
Ik zweeg en zag u aan met mededogen -
Wonder en liefde en dat was u genoeg.
| |
| |
Wij joegen voort, opcirkelende in
De zuilen lucht, die - als een vliegend woud
Van bomen-storm - langs rotsen en ravijn
Donderden voort... tot waar het rustbegin
Versmolt in 't zinkend woeden, 't zinkend goud
Der sterren... tot... waar enkel zielen zijn.
| |
| |
Liedje
Gij hebt mij van mijn ziel vervreemd.
Daar dwaal ik nu verloren,
Maar voor mij uit door bos en beemd
Blijft zweven 't kuis bekoren
Van gans de zoete aanminnigheid
Van u, die lieve eenvoud zijt.
| |
| |
Ik zoek u niet, ik vind u toch,
Gij zijt voor mij geboren;
En vlucht gij mij, ik vind u nog,
Gij zult mij eens behoren
Met gans de zoete aanminnigheid
Van u, die lieve eenvoud zijt.
Daar is een weg, waar ik u kruis,
Die hebt gij reeds betreden,
Hij voert ons beiden naar één huis
Door gans de zoete aanminnigheid
Van u, die lieve eenvoud zijt.
Hoe bid ik dat u God bewaar,
Zo rein als in mijn dromen,
Tot ik u leid voor zijn altaar,
Zo bruid en bruigom komen,
In gans de zoete aanminnigheid
Van u, die lieve eenvoud zijt.
En vlucht nu maar vergeefs voor mij,
Het zal u tóch niet baten,
Want God, die scheidt, voert ook nabij,
En nóóit kunt gij mij haten
Om gans de zoete aanminnigheid
Van u, die lieve eenvoud zijt.
| |
Heldere dag
Ach, de wind zingt zo zoet, en de dag is zo lang
En het licht vult de ruimte met eeuwige brand,
Als een wezen dat opgaat in 't zachte gezang
Van die dwalende wind over 't gouden land.
| |
| |
Is die prachtige gloed en dat tere gebeef
Van die stem van die wind niet als 't lisple' ener vrouw,
Die, bekorend, zo wonderfijn woordengeweef
Om die sterkere sluiert en ópblikt zo blauw
En zo diep uit die ogen, betrouwend zo rein,
Dat de ziel van die sterke de wereld vergeet
En de menslijke wuftheid, verlangt naar dat fijne
Gespinsel van woorden, verhullend een leed,
Dat dé toekomst - als storm door dat goudene rag
Honend scheurend - zal tonen als 't werklijke zijn
Van de prachtige dingen op aarde als een dag
Van een zingende wind door een zonnegeschijn.
Ach, de wind zingt zo zoet, en de dag schijnt zo lang,
En het licht straalt daarboven in eeuwige brand,
Als kwam er geen einde aan dat zachte gezang,
En geen dodende winter op 't bloeiende land.
| |
Rouw
Door 't gouden koren woei de zomerwind,
De glans der zon blonk in een gouden ring
Van vrouw in rouw, die door de velden ging
En in haar armen droeg een lachend kind.
Speels door haar blonde lokken woelde 't kind
De fijne vingertjes. Als gouden aren
Breed golfden heure prachtig-blonde haren
En spreidden zich beschermend om haar kind.
In 't wijde en deinend goud de klaproos rood
Vlambloeiend in het weligruisend koren
Te stralen stond in gouden droom verloren:
Het hart was zwart.' Uw vader, kind, is dood'.
| |
| |
Door 't gouden koren woei de zomerwind
En met heur gouden haren speelde 't kind...
Zij weende en kuste 't kind. Een vogel floot
Om 't lachend kindje en om de klaproos rood.
| |
Verborgen leed
O, wist gij, hoe ik in het donker ween
Om u, die zijt zo ver van mij.
De dagen zijn spiegels om mij heen,
't Is dáárom ook, dat ik dan niet schrei.
'k Wil niet aanschouwen mijn tranen van pijn,
't Is dáárom, dat ik schrei te nacht,
Als Stilte en Donker getuigen zijn,
Om u - daar ver - mijn eeuwge klacht.
Ik bid en mijmrende droom ik en ween
Voor u, van u, om u, zo vèr,
Tot 't scheemren van licht door 't donker heen,
Tot 't sterven van de laatste ster.
Dan worden mijn blikken weer koel en hard;
Een lachen van gelatenheid
Glanst flauw uit het innigst van mijn hart,
Waarin mijn ziel om het scheiden schreit.
Die mij dan zo stil daarhenen ziet gaan,
Vermoedt niets van de stâge pijn;
Van tranen, die mij in de ogen staan,
Als Donker en Stilte getuigen zijn.
| |
Vergeefs
Gij zult mij zien, gij meent te aanschouwen
Het verre roepen van mijn stem.
Dan zult gij uwe handen vouwen
En bidden, dromende van ‘hem’.
| |
| |
Doch ik zal zwijgen in 't onbestemde
Stilte om uw eenzaam huis...
Gij zult mij noemen in gene naam,
Terwijl uw ziel een antwoord wacht,
Dat niet zal komen tot 't open raam,
Waar gij mij droomt in de oude pracht.
En daalt de avond en is 't gefluit
Der meerlen verklonken: - o, uw ‘ik’
- Dat eens zo trotse - vraagt dan luid
Om mij - vergeefs - in lang gesnik...
| |
Scheiding
Waar onze wegen scheiden,
Met paars gebloemte: 't lijden
| |
Vér-gevoel
In uwe ogen schouwde ik diep,
Als gij meendet, dat ik sliep
En gij zacht voorover boogt
Uw beminlijk gouden hoofd.
Was 't dat u mijn ziele riep,
Als ze in stervensdromen liep?
| |
| |
'k Hoorde teer het liefdelied
Dat gij zongt. Gij wist nog niet,
Hoe gij in mij de dood klam-koud
Vaagde d' aanblik van uw goud.
't Werd reeds donker in 't verschiet...
'k Zuchtte en stierf. Gij wist het niet.
'k Voelde, toen 'k dan dood daar lag,
Op mijn mond uw kus zo zacht;
'k Zag u schrikken op 't gevoel,
Want mijn mond werd koud en koel.
Uit u sprong de traan met kracht,
Aan uw borst en aan uw schoot
Prangdet gij mijn hoofd, zo dood;
Op mijn lijk zeegt gij ter neer,
Raadloos hieft gij u dan weer
En weer aan uw borst en schoot
Prangdet gij mijn hoofd, zo dood...
|
|