| |
| |
| |
Liederen uit een gedroomd land
Wolkenboot
Over de Azuurzee naar Dromenland
Schemert 't vage goud van 't strand,
Reist naar 't stormenloze.
Gouden lokken waaien langs 't
Waar zich 't zijig goud beängst
Ruisend vluchten witte kranen
Door het rozig goud der mane,
Die zo juist is opgestaan.
Door de tonen van de zang,
Fluistert ene stemme bang
Fluistert om het gouden haar,
Fluistert uit het schuimend zog 't
Lied, welks tonen wonderbaar
Sterven ver in Droomlands bocht;
Fluistert wat 'k niet kan verstaan,
Bleker wordt de roze maan
| |
| |
| |
Mane-sprook
Van breed geblaâr der plompen
Uit gouden koepel ruist er
De klankenzang, die zacht
Versmelt tot teer gefluister
Hun weerbeeld in de vloed,
Waarover sterren schuiven
Midde' in de blauwe glans,
Waarin ze rhythmisch reien
Van harpen, die zacht-blij
Met klankenlijn verluchten
De sprook van 't maangetij...
| |
Avond in de koningstuin
't Ging naar de avond. Alle groen en bruin
Van stammen, blaadren smolt in het teêr grijs
Gesluier - trillend in de lila lucht -
Over de perken van de Koningstuin.
Nog even negen twijgen en de wijs
Der merelen verklonk na licht gerucht.
De twijgen wipten op, de fijne kruin
Ging heen en weer, als met een zwakke zucht.
| |
| |
De avond viel; de bloemen werden een
Van kleur en vorm, vervaagden met het gras
Tot ene vlakte. Uit de vijver steeg
Een slier traagwitte domen, waardoorheen
De zwanen heimvol gleden naar, waar 't was
Het donkerst en het duister bomen reeg
Aan bome' in groene zwartheid; daar verdween
De zwanenstoet en was de vijver leêg.
Wijd uit de verte door de bomen glom
Het licht der hallen heller naar de dag
Vergleed in 't stijgen van de duisternis,
Die uit de bomen in de luchten klom,
Met reuzenhanden nog de vage lach
Van daglicht dovend en het lichtgemis
Vergoedde door de sterre' in hemelkom
Te spranke': een meer - in maannacht - vol geel lis.
Zo bleef een wijl de stage donkring, toen
Uit blanke neevlen aan de Oosterkim
Groot-rood de maan rees door het groene zwart
Der groepen bomen, als een visioen
Van onvolmaakte vreugd met smartgegrim
Vermengd, dat alle uur van vrede tart,
Het loof der bomen werd blauw-zilverig groen
Van manestralen in 't getak verward.
Zacht in een hoekje van de rozengaard,
Hier grenzend aan de moestuin, daar aan 't woud,
Van beî gescheiden door een oude muur,
Vol wingerdranken, dicht klimopgeblaêrt -
Klonk nog gefluister en een glans van goud
Gleed door het manezilver en 't azuur,
Door 't tweede glans gevolgd - van donker vuur -
De koningskindren, gaande in maneklaart.
| |
| |
| |
Het zoekend geluid
Daar liep een landman om zijn lief-verloren
Door alle landen en vroeg boom na boom:
‘Is nu mijn hart of was mijn lief een droom,
Zij na dit uur geen uur mij meer geboren.’
Dan zei de boom, die naast de naaste boom
Stond naast de landman: ‘Is uw lief niet dood!
Of is uw lief misschien de zonne rood
Die vlood gelijk de pracht van schone droom?’
- ‘Ik wil de wegen weten, waarheen wenen
De loverlispelingen, en het land,
Dat langs de loovren ligt, de weidekant
Al ondervragen, waar mijn lief is henen!’
Dit zei de landman en een stem zong zacht:
‘Die nimmer zagen, kunnen niet alleen
Gaan wandlen; want zij gaan in stagen nacht:
Zo is uw lief misschien in verte heen.’
‘Zingeruisende zachte stem, zo stil,
Ik ben geen landman, ik ben een geluid;
En ook een klank heeft lief en mint een bruid,
Waarom het lijf niet eeuwig leven wil.
Die eeuwig leven zijn de dood voorbij.
Niet dus een lied, dat in de stilte klonk,
Die lucht is en de lucht bekoring schonk
En meer niet is dan ene spelerij,
Geboren uit een klinken ongezien
Ergens in 't eindeloos heelalleruim’...
Nog loopt 't geluid, al vragend die en die...
De weemoed van geluid is klankenschuim...
| |
| |
Het schuim is 't kantwerk van het zeeënkleed,
De wolken opschik van het strakke blauw;
Doch niemand weet, wat dat geluid daar leed
Dat 't lief-verloren riep in droomlandouw.
| |
De ziel en haar geliefde
Bij vroege avond in een schone streek,
Waar gras op bloem en bloem op gras geleek
Tinkte een klokje een bloemenangelus.
De zon verdween, na nog een roze kus
Met matte lippen op het valend land
Gedrukt te hebben, dat in vage brand
Van roze en goud verzonk in wat er hing
Aan blauwe sluiers van de schemering.
Hoog in het oosten blonk een bleke ster,
Gelijk een lampje in een bewoond dal, ver.
En het werd duister om de bomen heen,
Waarom een droom van rust te zingen scheen,
Lijzer dan lijze, zo dat 't gras nauw boog,
Waar zich de droomwijs lijze voortbewoog.
Toen kwam door 't koren ene rode vrouw,
Met purpren ogen en de kleren grauw,
Gebonden door een gordel van wit vuur,
Door 't duisterende van het schemeruur.
De bloemen bogen en de zang van rust
Scheen te verdwalen naar een verre kust
Van heuvlen, doemend uit een dalgebied;
Het klonk al flauwer, daarna zweeg het lied.
De stilte lag nu op elk ding, alleen
De vrouw, wier ogen wel een zee geween
Leken en dwaalden door de verre streek,
Zó, dat zij wel een zoekende geleek
Of een beminde, die haar lief niet vond
Op d'afgesproken plaats en dag en stond.
Zij stond soms stille, als viel haar iets in,
Ging dan weer voort, al weiflend, zo 't begin
Van een weemoedig lied, dat dralend ruist,
Doch plots in klankengolven henenbruist
| |
| |
Over de droge landen smart, rondom
Om uit te woeden na een wild gedrom,
In een berustende valleienkom.
Daar viel een ster, die in het ruim verschoot;
Zij mokte even, of haar dit verdroot
En in haar brein herinneringen riep,
Hoe zij eertijds in gouden kleedren liep
En hoe zij nu, om bij heur lief te zijn,
Verdween in grauw gewaad en zielepijn
Lijdt om de afwezigheid van die ze mint
En komen moet, van waar zich 't land verbindt
Met lucht, doch waar het duister zich verdicht
En is geen zweem van zijn bemind gezicht.
Heur purpren ogen werden zwart met rood
Omsluierd en des duisters zwarte vloot
Vulde met reuzenzeilen schier het ruim
En hemelhoge spatte 't sterrenschuim.
Had zij daar niet een licht geruis vernomen?
Van uit het oosten zou Hij zeker komen,
Daar brandde ook Zijn wonderbare ster
Voor 't eerst, bijna een twintig eeuwen her.
Doch het geruis ging om heur heen verloren;
Het was misschien een zucht van wind in 't koren
Verdwaald, die hier de bange stilte schond.
Zij staarde aldoor in de verte rond,
Die zichtbaar naderde en steeds enger ring
Trok om haar heen, tot 't duister haar omving.
Daar klonk weeromme op het land geruis,
Dit was misschien wel van een korenmuis,
Die roerend - langs de grond - zich, ritslen deê
Het sluimrend koren in den avondvreê.
Ten derden male ruiste 't, sterker nu,
Een adem langs heur wang: ‘Beminde! ‘U?’
Sprak zij verwonderd, wijl de Minnaar stond
Plotseling achter haar, de gouden mond
Plooiende tot het woord ‘Beminde!’ dat
Was alles, doch te veel, te veel. Zij had
Dat niet verwacht, dat plotse heil op slag;
Zij wist niet meer dan ‘U?’ nauw hoe ze lag
Aan Zijne borst en weende van geluk
| |
| |
Om Zijne kussen en de tere druk
Van Zijne armen om heur heen en hoe
Zijn woorden als muziek haar klonken toe,
Terwijl haar blik in Zijn blik smolt, die poort
Van witte vlammen leek, smaragd omboord.
Dan werd het stil, wijl de Eeuwigheid begon
Voor haar, die de aarde om 't Eeuwge derven kon.
De nacht onmeetbaar zwartazuren hol
Van rust en zwijgende gesternten vol.
| |
Droomtover
Ik weet niet, wat de wolken ginds beduiden
Bij 't rode dalen van de zonnebol:
Zij doen mij denke' aan roos-ogige bruiden,
Aan 't wezen van een schemer, wondervol...
Ik weet niet, of dat wonder schemerwezen
Mij zelven is en of ik uitgebreid
Lig op de gouwen, uit de kim gerezen
Als een carmijn-in-gouden heerlijkheid...
Ik weet niet, of die zonne wel zal dalen
En of ik met haar pracht zal ondergaan;
Of ik niet ben de geest van hare stralen,
Gespreid als vleugels van een glansenzwaan...
Ik weet niet, of er nog een uur kan komen
Na deze stonde wondervolle pracht,
En of die zon niet ondergaat in dromen;
Of zij niet door een droom werd voortgebracht...
Zal op dees droom van zon een droom van sterren
Volgen, waarna een droom van duisternis?
Ik weet het niet. 't Is of die pracht daar verre
En in mijn geest gelijk aan 't tanen is...
| |
| |
Het zoet gevoel van dromen, die bekoren
Door gouden pracht of door hun innigheid,
Gaat in mijn ziel, als in de lucht verloren
De schone glans in duisteringen... wijd...
Bestond die zon en 't uur waarin zij onder
In 't Westen ging, of was dat al een lied,
Dat 'k zong in dromen aan een wezen wonder?
Kan 't zijn? kan 't niet zien?? kon 't???
| |
Hij zong de prachten...
Hij zong de prachten van de dageraad,
De heerlijkheid van 't witte middaglicht,
De rode gloed van 't dalend zongelaat,
En iedre toon was als een glansgedicht.
Dat hoorde ver in ene woestenij
Van nevelen een vrouw, die nimmer zag
En niet eens wist 't bestaan van zon en Mei
Of gouden weefsel van een stralenrag.
Dat hoorde uit verten van die woestenij,
Die vrouw, die immer bad om 't licht, dewijl
Ze 't wist, doch niet het waar? en naderbij
Nu kwam en blij was om 't toekomend heil.
Hij zong de wondren van de schemering,
Zijn oog was zwak geworden door in 't licht
Dat felle, zo te staren diep... nu hing
Een sluier vaag om 't stralend vergezicht.
Dat hoorde zij, die immer naderkwam,
Zij hoorde 't loven van de schemering,
Zij zag een stralen als van zwakke vlam,
Het matte gloeien van een stralenring...
| |
| |
Hij zong de schoonheid van het stervend licht
En zij was hem in scheemring zeer nabij,
Het was in 't sterven van zijn zwak gezicht,
Als ze op zijn arm haar zachte handen lei...
Hij zong de prachten van de avond-klaar,
De sterrentintling in een kleine stroof. 't
Werd duister, duisterder om hem en daar
Was de aanblik van de dinge' in hem gedoofd.
Zij voerde hem in 't voor haar sterkend licht
In 't stralen van de middagzon en hij
De blinde ogen naar omhoog gericht
Zag niets dan duister, voor zich en terzij!
Hij zong een hymme aan de donkre pracht,
Die niet meer eindigt en zijn hart was vol
Van de mysterie van die eeuwge nacht,
Waarin hij liep, als in een donker hol.
En zij, zij weende, wen zij het gezang
Daar hoorde van die haar tot 't leven riep,
Toen zij in neevlen was, zo jaren lang
En doelloos dolend door het donker liep.
Zij voerde hem steeds dichter bij de zon
En hij zong immer van een diepre nacht,
Zij wist het dat hij 't lied niet eindgen kon
Dan door zijn sterven en zij weende zacht.
|
|