| |
| |
| |
Commentaar van een dichter
| |
| |
1955
Woord, kleur en inspiratie
Het overkomt mij vaker, dat ik mij betrap te zitten peinzen voor een vel helderrood, rose of oranje papier en dan in de diepte van die kleur meen te verzinken. Ik tracht daarin het uiterste te benaderen, maar, terwijl dat rood, rose of oranje in mij doordringt en zich rond mij optrekt als behagelijke bloem-ijle muren, vooral als de kleuren in het volle zonlicht tot hun hoogste schittering worden opgevoerd, kan ik mij toch nooit de verzekering geven: nu heb je het eindpunt bereikt en voel je je bevredigd. Er is over mij intussen wel een toestand gekomen, dat ik mij afvraag: ben ik dan toch maar een vleesgeworden kleur? Dit gaat zo een tijdje door. Ik verjong er bij en voel mijn ‘achtenswaardig’ hoofd weer worden tot dat van een cupido, wiens ‘gouden’ krullen echter even zovele vraagtekens zijn. Daarna word ik deze contemplatie moe en berg ik de mysterieuze kleuren weer op in hun portefeuille tot een volgende keer. Want naar die volgende keer verlang ik reeds, al weet ik, ook dan zal ik evenmin voldaan worden.
Tracht ik naar het punt van uitgang bij dit mediteren, dan dringt zich de behoefte op, dit enigszins te doen in tijdsorde en rijzen uit de dageraad van mijn kindzijn het eerst het hemelsblauw, het weidegroen, het wit van de madeliefjes en het geel van paardebloemen en boterbloemen. Die bloemen bekijken mij meer als kinderogen van de aarde en dienen zich nog niet aan als kleuren op zichzelf. Dat doen de kleuren eerst in de vormen door mensenvernuften en -handen gemaakt.
En daar is dan vooreerst en voor altijd het Rood, gewoonlijk omlijst of versierd met goud. Mijn eerste ontmoeting met het fameuze rood en goud heb ik vastgelegd in mijn gezicht ‘Pacific’, verschenen in 1946. Met de volgende passage:
Ik stook met jeugd, mijn achterkoppling houdt
de koppling van een meisje in rood en goud,
als eerste ontmoeting met een meisjesschoot
teer gedrapeerd in 't aangebeden Rood,
onsterfelijk als de Zon, waar 't vermiljoen
warm contrasteert met 't plantvlees koel en groen.
| |
| |
wordt de blonde vrouw in rode jurk voor het eerst, als binnen een kader van poëtische mémoires, hier in de miniatuur-vorm van het kind, door mij vereeuwigd, na in andere gedichten al vroeger en herhaaldelijk te zijn verheerlijkt, gescholden of betreurd.
De volgende ontmoeting met rood en goud, die in mijn dichtwerk bleef nagloeien, waren de vaantjes in rood met goud omzoomd en gebruikt bij de feesten in de parochie.
Maar nu verschijnt het Rood en Goud in de vorm, die mij het liefst bijbleef. Het is het prachtige rood, bedrukt met gouden sierletters en het verguld op snee van de platenboeken, meestal geïllustreerd door Gustave Doré. Het zijn vooral ‘Moeder de Gans’, de ‘Fabels van Lafontaine’ en ‘Baron von Münchhausen’, veel later gevolgd door ‘Duizend en één Nacht’. Met hun folio-statigheid doemen zij zelfs nog decenniën later in mijn dromen op, héél groot van formaat, met het kind gegroeid tot mansgrootte.
Dan volgt de uitgelatenheid van de rode rokjes met gouden galons der zg. Tyroliennes en Italiennes bij de Carnavalsvieringen.
Toen ik voor het eerst Verlaine's ‘Liturgies intimes XII: Juin’ las, struikelde ik bijna over de regel:
Mois de Jésus, mois rouge et or, mois de l'Amour
Deze versregel hield mij vast en het mij niet los. Eerst toen ik weer op een rood-en-gouden Kind het gedicht ‘Juni-Weelde’, voorkomend in mijn bundel: ‘De Bruid der Onbekende Zee en andere gedichten’ (1916) had geschreven, voelde ik mij er van bevrijd.
Voorlopig eindig ik maar met de etiketten van de grammofoonplaten. Deze konden met hun prachtige, diepe kleuren en hun rijke gouddruk soms zo mooi zijn, dat ik op een gegeven ogenblik boos werd op de Columbia-Maatschappij, wijl zij voor haar dansplaten zulk een magnifiek purperen etiket gebruikte en deze verhevene kleur niet had gereserveerd voor de door mij zo geprefereerde moderne symfonische muziek. Ik ben er toen wel niet toe gekomen daar iets over te dichten als de ‘Woede om een aardbol zonder Kemp-land’, die mij werd ingeblazen door de afwezigheid van het Kemp-land aan de Zuidpool, waarop ik als kind zo trots was en waaraan ik zo gehecht bleef. Het rood-en-goud etiket op de grammofoonplaat legde ik echter vast in het gedichtje:
| |
| |
Gramophone DB 4930
Ik hoor in rood Ravel en eer ik het merk
bol ik mijn wangen en bugel ik mee
met onvolkomen glans, maar even sterk
een der fanfares uit Daphnis en Chloé.
't Is uit. Ik glimlach om mijn prille waan
te menen, dat ik fel heb meegedaan.
Wat is dit nu ook eigenlijk geweest
wel anders dan een kort en simpel feest,
te blazen voor 'n denkbeeldige compagnie,
als ik in vermiljoen de dingen zie?
Is het vooral het vermiljoen in zijn puurste en lichtste verschijning, dat het mij aandoet, er zijn nog andere kleuren en nuancen. In het begin van mijn poëtische levensgang schreef ik in het gedicht: ‘Droomtover’ uit ‘Het Wondere Lied’ (1914):
Zij doen mij denken aan roos-ogige bruiden...
In dit woord ‘roos-ogige’ is meer liefelijkheid geconcentreerd, dan een werkelijkheid kan doen ontbloeien. Het begrip roos gegraveerd op de idealisering van een paar vrouwenogen, liet een ogenkleur ontstaan, die haast geurig aandeed en de quintessence inhield van het hele gamma rozeroden, in de schaduwen gearceerd met antilopenbruin en avondblauw.
Al dit rood werd in het jeugdtijdperk van mijn poëzie vaak en gaarne begeleid door het purper, meer in het bijzonder het ‘pourpre riche’ uit de ceramische industrie. Ik beschikte in mijn dichterlijke werelddelen al gauw over purperen oceanen met aansluitende zeeën, rotskusten en tronen in tempels. Er gebeurden purperen daden en de ronddolende gedaanten in purper spraken een purperen taal. Het was groots, maar dwaas zo ‘Fou de la Pourpre’ te zijn.
Dat ebde wel stilletjes aan weg, maar de combinatie rood en purper bleef favoriet en zo kon ik er ongeveer vijf en twintig jaar later in ‘Dalia's’ (Transitieven en Immobielen, 1940) nog getuigenis van geven, zij het in bescheidener verhoudingen:
| |
| |
Vandaag wiegt rood en purper naast elkaar.
Ik zie dit gaarne, al valt het mij steeds zwaar,
wanneer ik dan het meer met effen groen
van simpel kruid en gras moet doen.
Ik streel het groen als vrouw een mannenhand,
alle dagen purper en rood is soms hoven mijn stand.
Van purper naar donkerrood is niet ver. In ‘Avond’ (Stabielen en Passanten) heet het:
Om dat huis staat Donkerrood-van-de-heiligen...
Ik herinner mij nog goed, hoe het huis van een overwegwachter in de buurt van Valkenburg was omgeven door een perk met een rand donkerrode anjelieren, die een rol speelden in de inspiratie. Het was een broeiendhete zomeravond en al donker, met onweer op til. Ik hoorde de kinderen in het huis de rozenkrans meebidden. Er waren vermoedelijk nog meer omstandigheden, nu vergeten, die er toe leidden, dat het gedichtje in zijn geheel aldus luidde:
Om dat huis staat Donkerrood-van-de-heiligen.
Die bloemen zijn zeker gewijd.
Zij zullen het huis beveiligen
en de kinderen gebenedijd.
Hun heilige linie luistert
in de lucht zo zonder licht,
waarom God nu zo duistert
In ‘Avondstilte’ met dit begin:
In de avond komen nog wat vrouwen
kan ik mij nog altijd de drie jonge dames gekleed in diverse nuances van die kleur voorstellen. Het was in de strengste tijd van de slanke lijn en door het kapstokachtige vertoon in de schouders en de bustes van hun mantels, deden hun haast irreële figuren eer aan als gevouwen uit stof, dan als doorleefd in vlees en been. Zij eerbiedigden de
| |
| |
verstilling van de avond en hun hoofden leken zonder bijbedoelingen te staan op hun halzen, die met de contouren van haren en hoeden vervaagden naar de nacht.
Waar het niet mijn opzet is het spectrum systematisch af te werken, sta ik met ‘Buitenkant’ ineens in het groen van een ‘groene’ stilte:
Het land ligt in langere horizontalen
al naar het licht van de stad vervloeit
en uit de verspreide verkeersvocalen
een groene stilte groeit.
Een reuk van gemalen bloemen staat
aan iedere kant van de lemen straat.
Zulk ‘een groene stilte’ kan op het land vrij gemakkelijk worden medegeleefd, als de mensen en het vee stil worden en de vallende nacht het grijsgele web van de wegen verdoezelt.
Hoe koel en kalmerend het blauw ook vermag te werken, er zijn toch talloze blauwen, die mij vermogen te boeien en door een samenleven van enkele seconden, of één meer, met mijn geest een persoonlijk aspect krijgen. Bv. het volgende ‘Gelukkig blauw’:
Er is op straat wat blauw verloren
onder de grote blauwen van de dag.
Het wordt als hoor ik kinderkoren
Ik zie me nu in de ruiten staan
vergulder dan ik naar huis ben gegaan.
Dat die blauwen op straat niet altijd ‘gelukkig’ zijn, het gedichtje ‘Turkoois en de Maan’ staat daar voor in:
weerkaatsend in de blauwe glansen
van het natte wegdek, al naar mijn gaan,
traag en gekarteld dansen.
Mijn vriendenhart is iets gebeurd.
Om een scheiding wordt hier gerouwd.
Er werd niets geslagen en niets gescheurd,
maar Turkoois is gisteren getrouwd.
| |
| |
Het hemelsblauw, hoe gewoon ook door het dagelijks aanschouwen er van in een kwantiteit, zo eeuwig als de ruimte rond de aarde, wordt wel bijzonder, als het zich in het gelijknamige gedicht openbaart in een mantel en aldus begint te klinken:
Alsof zij om haar blauwe mantel naar de hemel gaat,
zo treedt zij met haar voetjes op de grijze straat.
Alsof zij wordt de draagster van de zevenkandelaar
stipt goudlicht in haar ogen en op haar haar.
Waarom ik bij zo'n blauwe mantel aan de hemel denk
en zie van uit haar ogen een Godsgeschenk?
Er bloeit nog ergens diep in mij verloren
een bloem van kinder-hemel-lore-lore.
Al stond in het origineel:
zo treedt zij met haar voeten op de grijze straat.
Sedert een verpleegstertje tegen mij zei: wat hebt u brede voetjes! verzet zich mijn gemoed er tegen, bij schonen het toch wel iets grove woord ‘voeten’ te bezigen. Vandaar. Overigens moet de draagster van deze blauwe mantel over bijzondere geestelijke capaciteiten hebben beschikt, dat zij in mijn poëtisch onderbewustzijn om haar blauwe mantel naar de hemel kan gaan. Haar keuze van een zo mystieke blauwe kleur voor haar bovenkleding zou kunnen wijzen op een predispositie voor het Eeuwige, die ook wel parallel zal lopen met haar karakter van een evenwichtige voornaamheid, misschien iets te koel aandoende. Maar het draait uit op een bloem van kinderhemel-lore-lore (alsof een lore nog niet voldoende was), - zo ongeveer het beeld vertonend van een folkloristische rei van minuscule kinderen om een grote korenbloem met een druppel dauw in het hart, waarin ik Orion of een ander sterrebeeld nog op een microscopische wijze kan zien weerspiegelen. Het Tijdelijke schijnt het intussen te hebben verloren tegen het Eeuwige.
Als in mijn gedichten éne kleur aanleiding heeft gegeven tot weetgierige belangstelling bij lezers, dan is het volgens de beginregels van ‘Idealen’ wel deze:
De dag staat zo strak en zo inkoop-blauw
en zilver over de dingen geklokt.
| |
| |
Ik herinner mij nog de chef van een inkoopafdeling, wiens weetgierigheid uiteraard door dat inkoop-blauw werd geprikkeld. Op een desbetreffende vraag, moest ik hem toch aanmanen niet te lichtvaardig over die tint te denken en hem waarschuwen, dat het opkomen der symptomen van inkoop-blauw bij de dames wijst op een heel gevaarlijke en ingewikkelde toestand, in het critieke stadium misschien wel even gevaarlijk als de weersomstandigheden gunstig tot het doen vóórkomen van bepaalde plantenziekten. Ik maakte hem duidelijk dat dit enerverende blauw de winkelenden, vooral in de inkoopweken met mooi weer, tot opgetogen huppelingen kon aanzetten en dat de kalmering daarvan altijd een dure aangelegenheid werd.
Intussen roepen weer andere kleuren de treinlampen op:
Mijn vrienden de lampen op de perrons
met hun groene en rode gezichten.
Handen kan ik hm niet geven,
maar zij hebben toch het leven
Dat is héél even een glas-in-loodje van het verkeer.
Het gamma van de avond-blauwgroene hemels vindt in ‘Vrijdagavond’ weer een completering van zijn nuancen, waar het luidt:
Op de stad staat in licht aquarium-groen
een sikkel licht te drijven.
Er volgt een ‘Zaterdagavond’ met een zeer eigenaardige variëteit van kleur:
de kleur van de dienstmaagden,
Het doet denken aan iets uit ‘de goede oude tijd’, met de bekoring van oudgekleurde prenten, maar toch onder het ‘changeant van een moderne lucht’ en zich verdiepend naar de variaties van een goudbronzig phloxenrose tot een pasteltintig pauwblauw.
De poëtische gebruikskleuren zijn niet altijd even gedistingeerd. Bewijs: dit citaat uit ‘Affiche’ (Fugitieven en Constanten):
| |
| |
...staat nu een houten kolom,
waarop geplakt in rot papier
van het gemeenste lila-blauw
Het moet me toch wel pijn hebben gedaan, een tint zo society-teer als lila-blauw onder de invloed van zulk een omgeving aan te treffen. Niets aan te doen, de realiteit van de suggesties moet ook haar beloop hebben.
In ‘Groen’ klinkt het bijna als een vaarwel van een militair, mijn
Ik wil wel vertrekken uit het groen
Gelukkig zie ik reeds wat verder in ‘Iris’
in de ogen van die soldaat
en in die van die jonge vrouw
en het natte dek van de straat.
Dit is wel Venus en Mars of maar de animerende uniform onder de martiale, voor niets terugdeinzende ogen. Daar hoort passende muziek bij en dus klinkt het tot besluit
Het is ook het blauw van een mars
uit vernikkelde trompetten
en dat tempert met zijn koeler, zilverig ritme weer het onderbewuste, dat zich in die ogen heeft kunnen vormen.
Er is maar één Enig Vermiljoen en ik kan het haast niet anders dan met een hoofdletter schrijven. In ‘Confectie’ gebeurt het zonder hoofdletter - de handel mocht er de prijs soms om verhogen - maar het is het echte, het vermiljoen in de zonneschijn.
| |
| |
Ze keken in de diepe lucht
en vroegen elkander wat te doen.
Toen sprak de vader met een zucht
aan zijn pijp: kleed het kind in vermiljoen.
Doe het vermiljoenen schoenen aan,
zet het op een vermiljoenen hoed
en laat het in het geloven gaan:
En van zulk een vermiljoen heb ik afscheid moeten nemen! Wel zeer ernstige motieven moeten het zijn geweest vaarwel te zeggen aan de geliefde schilderkleuren en niet aan het vermiljoen, alleen en toch ze zijn er in ‘Staking’:
Ik weiger verder vermiljoen te strijken
met een penseel op een stuk doek.
Ik weiger verder cobalt te gebruiken,
omdat ik in de streken vrouwen zoek.
Voor haar nu ben ik tot niets meer bereid,
hoe het me ook om die mooie kleuren spijt.
Al ben ik nooit onverzoenlijk geweest, hier heb ik voet bij stuk gehouden en het contact tussen mij enerzijds, en penseel en verf anderzijds is niet meer tot stand gekomen. Wat er soms omging in mij, als ik de restanten van mijn schildergerei weer eens terugzag, laat zich begrijpen uit ‘Penselen-gezang’ (Bloemlezing Kleine Liederen):
Vroeger zong ik bij mijn penselen
en treurde om de koelheid van 't blauw,
om te glimlachen weer bij roden en gelen.
Maar vroeger was er de Vrouw.
De penselen rusten diep in dozen
en met hen ging dat rusteloze,
dat innige dag- en nacht-altoze,
In een van mijn vele bespiegelingen over bloemen, waar ik begin als volgt:
| |
| |
Ik luister naar een bloem en hoor ze niet.
Ze staat maar voor de zon en ziet
niet, hoe ik haar zo lang beschouw.
Voor wie is zij zo blauw?
Zij wenkt wat in de wind en 't is voor geen.
vraag ik mij af aan het slot:
Hoe komt het toch, dat ik alleen
aan rode bloemen voelen wil?
Rood is voor mij nu eenmaal de kleur, die in de puurste staat de meeste bravour, magie en intensiteit bezit en zich het minst met andere kleuren associeert. Zij leent zich als verwante van het onvervangbare bloed, nauwelijks voor verwatering of verdunning, overgang en samensmelting met andere kleuren en tinten. Zij is zo exclusief en straalt zo over alles heen, dat haar sterkte in majesteit haast die van de zon benadert en zij ook de felheid van het licht het best trotseert.
Met alleen aan rode bloemen te willen voelen, kom ik vanzelf tot een uiterste selectie, die het aanzien van mijn smaak verhoogt en deze een apart cachet geeft, zonder daarvoor de andere naar rood trekkende tinten en al de overige kleuren minder te waarderen.
Hoe ik zelf denk over rood, is mij al lang bekend, maar de dichterlijke vervoering van de stilte staat in het gedichtje ‘Scharlaken’, beginnende met:
doet mij besluiten met deze vraag:
Hoe denken de katten over rood?
Mag deze vraag in eerste gedachte iets komiek aandoen en het de een of de andere litteraire grappenmaker door het hoofd flitsen: daar is zeker een zwarte kat door zijn tuin komen gelopen en heeft eens even met haar rood tongetje gelikt bij het zien van een vette mus of een dito spreeuw, zo meteen ook een punt achter zijn inspiratie zettend, mijn vraag heeft in al haar diepzinnigheid mij laten zitten
| |
| |
wachten op het antwoord. Mijn ogenstudies hebben zich niet uitgebreid tot die van de katten, misschien wel wijselijk overigens, zodat ik nog altijd rustig een antwoord van de specialisten onder mijn lezers kan afwachten.
Vind ik het jammer, dat mijn vriendelijke kattenvraag niet door deze soepele beestjes kan worden opgemerkt, mijn bezielde medezusters en- broeders nemen er op hun beurt geen notitie van, wat mij daar plotseling overkomt:
Rood I
De mensen zien het niet, hoe ik blijf staan
voor een bijzonder rood. Ik kan er niet vandaan.
Het wordt al groter naar ik het bekijk.
Het wordt al dieper naar ik meer wijk.
Rood, waarom zijt gij geen wezen, niet vrouw, noch man,
maar dat ik toch mijn bleke handen geven kan?
Maar ik word ouder:
Rood II
Het wordt mij een kwellende gedachte
al te oud te zijn voor rood.
Op platen zoek ik of oude mannen in 't rood daar wachten
Er zijn er nog wel met rode dassen
op verbeeldingen van de Eerste Mei.
Is de strijd van de klassen
in deze vorm ook al niet voorbij?
Er zijn er nog wel met rode linten
maar stro staat niet meer bij mijn tint en
ook niet meer bij mijn gemoed.
Er is over heel mijn wezen een stemming van vilt,
Op de kwellende gedachte in het begin van dit gedicht moet eens maar onverbiddelijk het ‘Adieu, mijn Rood!’ volgen:
| |
| |
Ik zeg het Rood adieu met al mijn ogen
en buig mijn oudere schedel langzaam naar
dat stip van tijd, waarheen ik word bewogen,
sinds ik zag 't Rood voor 't eerst zo wonderbaar.
Ik weet nog goed, wier benen het drapeerde
en welke geur mijn kinderneus snoof op
en dat 'k die eerste vrouw nog meer vereerde
om 't strelend spelen met mijn kinderhop.
Het Rood ben ik gevolgd door al mijn jaren
en opgemonterd ben ik het nagegaan.
Ik liet het immer met het zonlicht paren
en 't hielp mij steeds in 't weren van de maan.
Maar van de stoet der mannelijke gedachten
zie ik het eind thans naderen zeker-traag.
Ik sta hier op dat stip van tijd te wachten
en weet het kan... het kan ook nog vandaag.
In hoever de poëtische kleur de overhand kan hebben op de realiteit, bewijst
Sigaretten, mijnheer?
naar de haven in die ogen
van dat meisje uit een smalle straat
en voor de wimpers, die de randen sieren,
denk ik aan blauwen van de glazenieren,
eer ik begrijp, waar het om gaat.
In mijn dichterlijke verstrooidheid meende ik daar een ogenblik te staan voor ‘La belle Verrière’ van Chartres, tot de woorden, die de heren rokers toen in verrukking brachten, nl. het voor mij zo ongenadig prozaïsche: Sigaretten, mijnheer? mij de betovering in elkaar boksten. Dat was zéker een vleesgeworden kleur!
Blauw kan ook formaat hebben en zelfs zeer groot zijn. Luistert naar het begin van deze ‘Blauwte’ (Transitieven en Immobielen):
| |
| |
Een groot blauw wandelt om de aarde
en ik wil mee, maar hoor met pijn
een stem, die wel haar sympathie niet spaarde:
eerst als uw schoenen blauwe bloemen zijn!
De glazen muiltjes van Assepoester kunnen moeilijk aparter zijn, alleen zwaarder.
Tot nu toe heb ik het zwart, als afwezigheid van alle kleur, niet gememoreerd. Een titel als die van mijn bundel ‘Standard Book of Classic Blacks’ houdt vanzelf alle lof in voor alle matte en diep-fluwelen zwarten. Maar heb ik mezelf in verband met mijn zwarte kledij niet tot een Zwarte Man, de Man in 't Zwart of de Vriend in 't Zwart gepromoveerd? Of deden dat die andere vleesgeworden kleuren, als, in alfabetische volgorde, Amaranth, Bleu de France, Chaperon Vert, Turkoois, de Vrouw in 't Speelgoedgroen, Zonnebruintje en Romanie, wier
beeld blinkt al kleiner tegen de donkeren
met een varkenskleurig emaillen flonkeren.
als ik haar in het gedicht ‘Tzigane’ ongekleed in de verte onder een laaiende zon zie verdwijnen met haar Zigeuner? Gaf de tint van het textiel, dat hun schoonheid omhulde niet de ‘toon’ aan bij het verlenen van hun Muzenaam? Gewoonlijk wel en daarom kunnen het Blanke Kind, de Donkere Anonyme der Jasmijnen, de Muze van de Tulpenboom en Pompom-Anadyomène, haar vermiljoenen kleedje met witte noppen ten spijt, hier niet als kleurrepresentanten de revue passeren.
Anders is het al dadelijk met Amaranth, zo verwant met de Amaranth, die reeds ten tijde van Esopus naast de Roos opgroeide en de Roos zo gelukkig prees om haar schoonheid en haar geur. Waarop de Roos antwoordde: ‘O Amaranth, ik heb maar een korte tijd om te leven en dan verga ik, ook als niemand mij plukt! Gij, nooit verwelkende bloem, bloeit altijddurend en leeft steeds in jeugdige frisheid.’
De natuur springt echter soms zonderling om met haar kleuren en zo is het dan ook gekomen, dat ik in mijn ‘Trilogie rond Amaranth’, bestaande uit ‘De Namiddag van een Stille Katholiek’, de ‘Elegie om het verlies van Amaranth’ en de ‘Forensen voor Cythère’, al naar gelang stemming en luim deze Muze glorifieer, als
| |
| |
...mijn anthocyaan verlangen...
de Nymf in het voedzaam Paars,
dit laatste een plagerijtje op de overeenkomst van haar amaranthe garderobe met de tint van rode kool.
Maar het alfabet staat niet stil. Hier is al de B van Bleu de France. Ik kan er zeer kort over zijn met het volgende gedicht:
Bleu de France exit
De bijen ruisen om en in de
urntjes van de bloesem der ligusterstruiken.
Ik denk weer aan de urn, waarin zich bevindt de
as van mijn gedichten om Bleu de France. Ruiken
in gedachten aan dat verbrand papier
bij deze zon en deze bloesemzwier
van geuren? Merci! Ik peins voor 't etiket
en voor de urn, die 'k na mijn dood hoop bijgezet,
als de herinnering aan deze blauwe plaag,
in 't Letterkundige Museum van Den Haag.
De C van Chaperon Vert dient zich al aan. Maar Chaperon Vert omhult een te groot leed, dat zich niet door de mooiste kleuren, de verrassendste bloemen en al wat Zuid-Limburg aan liefelijks voortbrengt, laat verdoezelen. Mijn bedoeling ooit een ‘Tombeau de Chaperon Vert’ te dichten, heb ik nog niet kunnen verwezenlijken.
Pen, schrijf het met muziek en met muziek alleen...
Telkens als ik kwam, waar ik deze Tombeau wilde oprichten in de nabijheid van een Mariagrot, overweldigde mij een huivering om een profanatie. Ik kon het er alleen tot een paar minuten stilte brengen. Ik kon er gedenken en zag de muziek, die mijn ontroering wilde benaderen, door het stille dal zweven als herfstdraden in de zon... En al beloofde ik mij toch terug te komen om de ‘Tombeau’ in verzen te doen verrijzen, ik had te gaan. De eeuwigheid stond tussen ons!
Het alfabet wentelt voort. Niet alle letters voeren een kleur mede. Eerst de T brengt er weer een aan, maar dan ook een hoofdkleur, in
| |
| |
aanzienlijkheid weinig minder dan Amaranth. Het is Turkoois, de Turkoois, wier benen sedert het verschijnen van mijn ‘Forensen voor Cythère’ wereldliteratuur werden, al mis ik hun vermelding als zodanig nog voorlopig in de Encyclopedieën der Wereldliteratuur.
Met een overloop even tijd voor de v van de Vrouw-in-'t-Groen.
Ik retireer op het koffer van mijn vlammen,
waar ik weer plots-ontroerd turkooizen plooien
in rangschik, ze teer samenvlij met mooie
sluimer-pastellen, waarbij het speelgoed-groen
van het Land van Valkenburg en vermiljoen
uit menig fraai dessin van vroegere lusten
in sympathieke contrasten schijnt te rusten
naast het nog ongelaurierde amaranth
bij het lustren sienna-goud van zonnebrand.
De z brengt een einde ‘Van Amaranth tot Zonnebruintje’. Maar welk een! Het is de meest begeerde van alle kleuren en de tint van een devies: Overal Zonnebruin! Onzeggelijk, welke muziek van het lichaam uitgaat door deze kleur! Iets, als een liefelijk oeuvre, dat alleen een verstandige, sterke Zon aan kan. Harpspelen met haar stralen en er mede dichten op de huid. De verzen komen wel zo dicht bij elkaar te staan, dat het laatste vers de voorgaande onleesbaar maakt, maar dit is juist het kenmerk van de echte poëzie. Zij is er; hoe zij er is, komt er niet op aan en de zoekers van het Ware, het Goede en het Schone vinden de weg wel in deze doolhof, die ons zo roerend geleidt tot achter de Dood.
Mijn laatste kleur zal daar op aansluiten. Hier is zij als
Zwart-blauwe punt-poort in het heelal
Het is weer nacht in mijn mond.
en ben, als altijd, die grote daad terstond
Nog is er vuur van in mijn ogen.
Ik kan er mijn vingers van zien,
de rondvaart van de machine
| |
| |
mijner ziel tot waar die verdwijnen zal
door een zwart-blauwe punt-poort in het heelal.
Na deze Finale van ‘Een Bloemlezing uit mijn Kleine Liederen’ zoals Adriaan Morriën die zo zinvol heeft geplaatst in de uitgave van G.A. van Oorschot, Amsterdam, zeg ik mijn droom, een vleesgeworden kleur te zijn, vaarwel. Moederlijk-teer vlij ik hem tussen de favoriete vellen gekleurd papier. De portefeuille gaat dicht en blijft dit!
|
|