| |
Muzikale vooruitzichten
Wij hoorden dezer dagen in een uitvoering van de n.b.c. onder Toscanini het gesymphoniseerde Scherzo uit het strijkkwartet Opus 135 van Beethoven met dien drogen harden klank in de opname, waarvan de Amerikanen zoo heeten te houden, maar waaraan wij ons zoo moeilijk kunnen wennen. Bij het hooren van zekere passage in het begin, vonden wij het toch jammer, dat Beethoven niet heeft kunnen luisteren naar Prokofieff of althans kennis heeft kunnen nemen van diens partituren. Wij dachten daarbij niet aan diens Symphonie classique, hoe musici en critici daarover ook mogen denken, want ook wij hebben wel eens heimwee naar sommige dingen uit de achttiende eeuw. Had Beethoven het geluk gekend Prokofieff als voorvader te hebben zien bloeien in plaats van een aan muzikale constipatie zeer onderhevigen Haydn, wat zouden wij thans kunnen luisteren naar een nog genialeren Beethoven, naar een nog brillanteren héros de la Musique.
Wij kunnen ons tegen dezen heldengeest wel verzetten, maar wij zullen toch, b.v. bij het hooren van zekere passages in het Andante van zijn Vijfde, ons heel stiekum moeten bekennen, dat wij eigenlijk zoo'n gevoel hebben, of wij zoo'n houten kindersabel, van twee latten en een spijker vervaardigd, aan onze linkerzijde hebben bungelen en dan plotseling genegen worden dezen sabel te kruisen met den min of meer eminenten degen of kris van den dirigent. Gelukkig, dat er ook nog ergens in onzen geest een Maître Pierre uit het Retable van de Falla huist, die ons tijdig toeroept: ‘Arrêtez, monseigneur Don Quichotte; vous détruisez ainsi toute notre fortune!’ Onder een zoo subliem mogelijk gecouveerden glimlach om onze onnoozelheid laten wij ons kinderzwaard in zijn denkbeeldige schede zakken en smoren wij den martialen geest, die over ons vaar- | |
| |
dig werd, door zoo intens mogelijk te denken aan den meer wiskundigen kant der edele toonkunst.
Wij nemen natuurlijk gaarne aan, dat vele muziekliefhebbers daar anders over denken, maar zij kunnen natuurlijk niet weten waar wij eigenlijk heen willen, anders zouden zij allicht meer met ons instemmen. Wij zeggen ‘meer’ met ons instemmen en niet ‘volledig’. Want de meesten van hen willen inwendig wel nieuwere klanken hooren, maar die ooren van hen zijn zoo weergaloos lui om ze in zich op te nemen. Zij leggen ze weer liever - behoudens een paar uitzonderingen in den lande, waarvan Maastricht er ook ééne was - op de kussens van programma's, afgezet met tirlantijnen van Bach, Mozart en zoovele anderen en sluimeren maar in. Zij durven hun hart niet laten meestuwen, meehuppelen en meekloppen op de waardige rhythmes der moderne klankconstructies, die toch de overbrugging vormen naar die muziek der toekomst, die maar één jubel om het leven is en van zulk een stralende, actueele oorspronkelijkheid, dat zij zich nooit meer tot een tweede weergave kan leenen.
Het licht staat niet stil! werd den beroemden Engelschen landschapschilder Constable geleerd. Hij deed met deze uitspraak zijn voordeel en zijn van gezeefde zon zinderend werk boeit ons nog. Zoo is het ook of moet het ook zijn met de muziek. De muziek staat niet stil en zij mag zich ook niet meer omkeeren naar den dag van gisteren, laat staan naar de romantieken, naar achttiende eeuw of tijden nog daaraan voorafgaande.
Men kan natuurlijk, voor zijn kippenhok staande en toevallig de uitgezonden muziek van Rameau's ‘la Poule’ beluisterend zonder gauloise bijgedachten, er toch inkomen, dat uit een achttiende eeuwschen geest zulk klankbeeld kon worden geboren en het dan ook met het tempo van dien tijd vereenigbaar achten. Maar het zal geen toondichter van dezen tijd, aan wien de zakelijke Amerikaansche geest - die de dingen uitsluitend verslijt voor wat ze zijn - niet onaangeroerd kan zijn voorbij gegaan, invallen, dat wat zijn moderne poules moveert nog weer te geven op een wijze, die bij Rameau in het kader van dien tijd thans nog zulke bewondering afdwingt. Hij zal het niet anders moeten doen, om anders te willen zijn, maar ook, omdat hij, indien hij maar een beetje op de hoogte is gebleven van de bibliographie der hoenderteelt en de tijdsstroomingen, die zich zelfs in dit haast microcosmische deel van het Geheel van Natuur en Leven hebben gemanifesteerd, weet, dat zijn klankbeeld dit
| |
| |
alles mede moet herademen. Maar hij zal dan ook begrijpen, dat dit met den dag veroudert. Als hij dit goed voor oogen houdt, zal hij, als hij gecapaciteerd is gelijk Respighi, niet als deze in zijn suite ‘Les Oiseaux’ een ‘La Poule’ doen herleven, met een poot uit de achttiende en een poot uit de twintigste eeuw en dus geen moderne kip. En dat is toch het minste wat wij van een modern componist in dit genre verwachten.
Beethoven schreef ook muziek, die als een styleering van de natuur kan worden aanvaard. De friezen van zijn Zesde vertolken landelijke emoties die in tijdsorde iets later vallen, dan die verwekt in de cartons voor gobelins van Goya. Maar welk een onderscheid dan ten gunste van den laatste. Welke oogen en vooral welke haren! Welk een intens leven en bij sommigen: welk een interessante hel! Wij kunnen er dan ook niets aan doen, maar bij het doorbladeren van de partituur schemeren ons boven de overigens zoo levendige nootjes zulke lieftallige slaapmutsjes en geen revolutionnaire vrijheidsmutsen en wij ontkomen tijdens de uitvoering niet aan het verlangen, dat de een of andere welgezinde Dzjinn ons bij het nekvel moge grijpen en ons plaatsen op de hellingen van den St. Pietersberg, als daar in het voorjaar de westenwind over de pas bemeste velden blaast, terwijl de geur van de uitspruitende groenten er al zijn aandeel in neemt.
Daár is de waarachtige muziek in de directste inspiratie. Daar is niets van dat klassieke gezaag, maar de moderne wind, die den geest van alle tijden eeuwen vooruit is en blijft. Daar zijn de moderne groenten, ware anthologieën van essencies uit natuur en menschelijk vernuft, dat bij is. Daar is de zon, die haar stralen slingert en daar is de eeuwigdurende beweging van het water. Daar is de Natuur met de grootste N. die er te vinden is. De Natura Artis Magistra. Wij zouden misschien gemakkelijker kunnen opsommen wat daar niet is, maar wij hebben nu eenmaal opgenoemd het Grootsche en het grootsche, dat daar verricht wordt en daar zetten we nu een punt achter. Neen, wij doen dat anders, wij zetten er een gedroomden paukerslag achter: timbale sec boum!
En nu staat weer in al zijn grootschheid voor ons, wat natuurmuziek kan zijn, want met zulk een paukenslag eindigt toch ook die geweldige toonschepping geïnspireerd op de natuur der zee, die Debussy's La Mer is. Dat zijn geen aardige viool-rijmelarijtjes met fluit- of hoboprentjes. Dat is muziek! Nu weten wij wel, dat het leven niet alle dagen de voorwaarden schept om dergelijke toppen
| |
| |
van kunst te creëeren - wij althans kunnen daar geen twee jaren van ons fugitieve leven meer aan spendeeren, gezien het tempo, dat ons aanspoort - maar het moet toch niet uitgesloten zijn muziek te schrijven, neen, liever niet meer muziek schrijven, maar toch te doen klinken, die met roem mag heeten:
De Maasvallei.
Drie symphonische improvisaties.
I. | Van de morgenschemering tot den middag met de visschers op de Maas. |
II. | Spel der golfjes, der zonnevonken en der rookpluimen van de Enci. |
III. | Dialoog van den wind en de groenten op de hellingen van den St. Pietersberg. |
De laatste toon mag daarbij gerust ook: ‘timbale sec boum’ zijn, - tot zoover willen wij een plagiaat van La Mer wel door de vingers zien - dat geeft de muziek een bijzonder spiritueel cachet, wat aan den geur van bovenbedoelden wind niets afdoet. Het kan zelfs het eenige zekere zijn in het vele onzekere, wat nog gaat volgen.
Wij, met niet zoo'n heel klein beetje verleden, herinneren ons nog best, hoe de Walen vroeger hier kwamen visschen en dan stoetsgewijze over de Walletjes trokken tot zij meenden de plaats te hebben ontdekt, die zich het meest tot hun contemplatieve liefhebberij leende. Welnu, dergelijke stoeten moeten wij in de toekomst kunnen zien trekken, maar dan niet met vischmanden en hengels, doch met violen, houten en koperen blaasinstrumenten, met als sluitstuk een grandioozen wagen vervoerende de contrabassen, de harpen en het tinkelende en roffelende muzikale geschut. En deze stoeten moeten zich niet meer bewegen naar de concertzalen, maar naar buiten, naar de natuur!
Wij zijn nu toch wel een beetje op de zaak vooruit geloopen. Het orkest, want de lezer heeft zoo stilaan al begrepen, dat daar een orkest op drift is, zal dat maar niet zoo in een-twee-drie kunnen bolwerken. Wij kunnen dat van de gevestigde, bezadigde orkesten trouwens ook niet meer verlangen. Neen, ook wij hebben gezegd: geeft ons de jeugd en wij zetten haar niet meer achter een muzieklessenaar, maar vóór een bloem, die rilt in den morgenwind, buigt in den middagstorm en, eer zij zich sluit, weer heen en weer wiegt in
| |
| |
het avondbriesje. Wij hebben onze strijkers-, blazers- en drummer- klassen niet meer in een minder of meer ideale school, maar langs ‘het ruischen van het ranke riet’, onder het ‘parkweven’, vooral in den tonischen wind, die in het voorjaar over de pas bemeste velden en de ontluikende groenten gaat. Dat is onze muziek, die der Natuur!
En later in het jaar, zie en vooral hoor ze daar zitten tusschen de golvingen van de ruischende korenaren, zonder muziekpartij, spelend een à vue, dat ontroert en doet verlangen naar meer, naar meer in deze collectieve uiting van wat daar in de vibreerende harten omgaat. Zestig, zeventig, tachtig en meer leeuwerikken stijgen daar dan al strijkend, blazend en drummend omhoog, op gevaar af van door een zonnesteek te worden getroffen. Welk een jubel, schier zonder einde!
En welk een verscheidenheid in de aanleiding tot een improvisatie! Wij zien het nieuwe orkest, gelijk wij dat reeds eerder wenschten, ook al opgesteld op de ‘Bleikerei’ met het uitzicht op de Maas en de Enci, een samenvatting van visscherij, landbouw, scheepvaart en industrie. De dirigent heft zijn stok en al de verscheidenheden van de gevoelens voor dit nobele, bezige vergezicht beginnen in het magnifieke team van executanten te ruischen. De toehoorders schijnen door deze massa-fijngevoeligheid toch wel eenigszins in hun verwachtingen te zijn ontgoocheld en wij vragen ons even af of het wel zoo gewenscht is de collectieve improvisatie met zulk sereen ruischen te laten beginnen. De opmerking van Richard Strauss - toch een practische kop - aan Stravinsky, toen hij diens ‘L'Oiseau de Feu’ bijwoonde; ‘Vous faites une erreur en commençant votre pièce pianissimo. Le public ne vous écoutera pas. Il faut de prime abord le surprendre par un grand coup d'éclat. Alors il vous suit et vous pouvez faire ce que vous voulez’, speelt ons door het hoofd. Daar zit inderdaad iets in, dat het overwegen waard is. In plaats dan van het murmelen der Maas, zoo liefelijk kronkelend naar de oude Veste, kan toch in al die geïnspireerden gelijktijdig opkomen - en dat wijst weer op het voordeel om van jongsaf op elkaar te zijn ingesteld - dat er een boot fluit en daarmee is aan den practischen wenk van Richard Strauss wel tegemoet gekomen. Liszt wist dit ook reeds en wie goed luistert, hoort in den inzet van Mazeppa reeds den héélen dans van Koning Katcheï uit Stravinsky's Vuurvogel.
Het kan natuurlijk gewaagd zijn, al dadelijk met dit experiment voor den dag te komen. Maar Stravinsky, die wel eenig vermoeden
| |
| |
moet hebben gehad welke heerlijke vergezichten zich nog voor de muziek zouden openvouwen, geeft ons in Petrouchka een machtigen en weldoenden wenk. Inderdaad, het eerste publieke optreden zal beter niet voor een vergezicht aan de Maas of van den St. Pietersberg kunnen zijn, maar op den hoek van het Vrijthof met een doorkijk op den Grooten Staat en wel met Carnaval. De enkele ongave contoures, die zich bij dit eerste inspelen voor het groote publiek nog zullen releveeren, zullen in de losgelaten massa uitbundige timbres, waartoe de bonte storm der gemaskerden zeker zal inspireeren, niet zoo opvallen. En dezen muzikalen vuurdoop zal de nog enkele schroomvallige improvisatoren een hart onder den riem steken en hen binnen een minimum van tijd maken tot de vurigsten van de natuurmuziek-enthousiasten.
Maar ook de actualiteit eischt de nieuwe muziek op en nu herinneren wij ons weer den glorieuzen optocht met veel vaandels, muziekkorpsen en transparanten, waarmede destijds de vermaarde duif werd ingehaald, die zulk een fantastischen geldprijs won in Frankrijk. Binnen afzienbaren tijd zal te Maastricht een tentoonstelling van werken van Vincent van Gogh worden gehouden en wat zou dat een prachtgelegenheid bieden om de schilderijen van dezen op zon en kleuren verliefde met al de bewondering, die dit machtige oeuvre verdient, in te halen op de nieuwe muzikale wijze, die wij zoo voorstaan. Wij hopen, dat daarbij de ‘Tuin met Zonnebloemen’ en de ‘Vazen met Zonnebloemen’ mogen worden geëncadreerd door groepen van het prachtige koper, dat zulke tonen van verheerlijking moge vinden, die dan een waardig onderdeel mogen vormen van deze manifestatie van kleuren en tonen, bewijzend, dat onze heerlijke Limburgsche natuur niet heelemaal onverwant is aan het zonnige Provençaalsche land. Trompettisten, gij, bespelers van het meest ‘heroïeke’ instrument en vooral gij, schuiftrombonisten, gedenkt dan bij dien sprankelenden intocht, dat het geel voor Van Gogh de kleur der vriendschap, der genegenheid en der liefde beteekende en iets brillanters verlangt dan het rètteketèhtehtèh! rètteketèhtehtèh! van de oude garde!
Wij besluiten onze beschouwing over deze toekomstmuziek met den nog vurigeren wensch, dat zich dit alles onverwijld en met spoed moge realiseeren. De omstandigheden, ook in ons schoone, goede Maastricht, zijn bijna ideaal. Opbouw overal, vooral het leggen van nieuwe bruggen. Wie denkt hier niet aan Dnieprostroï van Julius Meytuss: les premiers travaux sur le Dnieper, pose des premiers
| |
| |
pilliers. Deze compositie is nog wel niet van alle oude smetten vrij, maar toch, voor hem, die als kind met een schaar op de handvatten van een stel ouderwetsche strijkijzers timmerde en daarbij kinderlijk-nadenkend stond te peinzen, heeft deze muziek iets van een openbaring achter de nevelen. Wij hebben deze muziek niet in onze jeugd of als nog minderjarige kunnen vernemen, wij werden nog gefopspeend met Bach en consorten; wij zullen nooit zoo muzikaal-gezond zijn als zij, die onmiddellijk met de natuurmuziek zullen worden geconfronteerd.
Wij nemen aan, dat deze collectieve improvisaties niet altijd even geslaagd kunnen zijn, maar er zullen zich gemoeds- en weerstoestanden voordoen, samen met gelukkige huishoudelijke omstandigheden, waardoor resultaten worden verkregen, die de verhevenste volmaaktheid nabij komen. Tegenover deze geniale ontladingen van collectieve inspiratie zal de oude muziek in het niet verzinken.
Op deze uitblinkers zullen de grammofoonplatenconcerns zich terecht met ongeduld en enthousiasme werpen, in hun interesse om zulke edelste muzikale uitingen den voorrang te verleenen en deze omwenteling van de muziek zooveel mogelijk met hun kapitalen te bevorderen en te ondersteunen. Zij zullen juichen in hun run om dit fantastische, dit ongedachte, dit geniale, zoo zonder maat en tijd en met zulk een horizon voor verbreeding van het menschelijk kunnen, tot gemeengoed te maken. Want dat is toch maar de muziek, die ons zoo ultra-modern kloppend hart heeft gestolen!
Timbale sec boum!!!
|
|