Verzameld werk. Deel 1(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende VI Tussen vlinders en beek Mijn handjes zijn geen netjes om te vangen. Dat weten de vlinders en dus stoeien zij met mij. Raadseltjes geven ze op aan mijn wangen en wapperen weer gauw voorbij. Ik zal ze krijgen die dagpauwogen, koolwitjes, grote en kleine vossen! Ik zal ze naar vermogen prikken in trossen op mijn vermiljoene hoed en aan de koninginnepage vragen, terwijl die fladderaartjes klagen: staat hij, eerst nu, mij niet bijzonder goed?! Roodkapje, hoe wreed je bent! Waar komt die bas daar plots vandaan en ik leef toch in een wereld van sopranen? Is dat de Wolf weer? die behaarde vent? Denkt Kapje-Rood zo lelijk over mannen? [pagina 500] [p. 500] Wolf, mondje dicht en schei uit! Had ik nu een van moeders pannen om je te pauken op je snuit! Ga je nu zulk een vrouwtje worden dat maar met pannen slaat en maakt lawaai? Dan is het met je hoedje en jou niet meer in orde, en toch dat ding gloeit in de zon zo fraai! Ik ben al weg! Stoeien moet ik, als Grootmoeder heeft gedaan, met al wat mooi is. Blauwe bloemen hoor ik met hun klokjes bloeien en dat trekt mij bijzonder aan. Buig zo de stengel, niet te haastig rukken. Ik ga Grootmoeder een boeketje plukken, daar zijn ze voor. En voor haar boezem, eens van Duizend en één Nacht! Vieze Wolf, je bent jaloers! Je vacht zou, stak ik er een bloempje tussen, huppelen en wat zou je me kussen! Wat nu? Plots wordt het stil! Er schreit iets langs het pad, als buiten de tijd... Wordt iemand pijn gedaan? Het snikt, zegt niets meer. Een traan rolt in de beek. Voor dauw is zij te blauw. De Wolf? Misschien toch van hem? Zo'n traan bij zulk een schorre stem? Maar nu mijn schoentjes uit! Er seint gevaar. Hoor, hoe die lijster fluit! Mijn voetjes werden rood van pijn. Wat ruist het water koelend op en neer. Hoe diep mag het wel zijn? Nu zorgen: rokje, houdt je droog, ik til je wel hoog! heel hoog!! héél hoog!!! Vlogen daar niet twee lichten heen en weer? 't Is gek, als ik mijn beentjes daar zie spiegelen [pagina 501] [p. 501] en dieper kijk in het water, sta ik op mijn kop. Ik zou haast in het water giechelen om mijn rood hoedje, het heeft míj nu op. De Wolf, het water loopt hem uit zijn ogen, ziet in de struiken toe. Zij moest het weten, hoe ik hier kijk en haar begeer. Ongelogen, zij is te mooi om op te vreten. Vorige Volgende