Verzameld werk. Deel 1(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] Vaarwel aan de romantiek der oude treincoupé's Is dit een forensentrein naar een avondfeest? Of is het iets in de lucht, dat straks is geweest, nooit komt weerom en éénig in zijn soort door alle tijden maar éénmaal wordt gehoord? De acacia's hebben om iets gewuifd, waar hun gepluim de spoorlijn overhuift en uit hun vlinderbloemige scheden viel de essence van het veelvoud hunner ziel. Of is het maar een kus, zo quasi-dom en onbestemd gezonden, dwalende om, die door de heesterdonkers komt gegaan en nu voor iedere zwarte mond blijft staan? Of maar een lange zucht, een lucht die boog, toen in onaardse zwaarte er overvloog het wezen ‘Wil’, als het in funeste wet het diep ademen aan een dichtergeest belet? Neen! Het is nu niet een muziek van lispel-zuchten en kussen, waaiend in een werveling van vluchten om ons naar het raadsel van de einder mee te nemen! Maar wel, de poëzie van oudere reis-systemen moet wijken voor de kunst der nuchtere lijnen. In de intérieurs van de moderne treinen, hoe practisch-rijker van schakering, kan de romantiek in het wederkerige verkeer van man- tot-vrouw niet mijmerend meer wonen. Héél het mystérieuze van de schonen vindt er geen schuiling meer en openbaar worden de lippen, de ogen en het haar. De welvingen van de bustes staan als kranten vol van het gemengdste nieuws en alle kanten zijn even doorgedaglicht of -gelampt. Geen schaduw meer waarlangs geheimnis schampt in het badineren boven plooienval, [pagina 220] [p. 220] maar kaal-koel licht, egaal en overal! Wij-van-de-poëzie, wij-van-de-kleuren kunnen om dit aspect alleen nog treuren en, hoe modern ook onze geesten zijn, verslingerd blijven op een oude trein. Wij-van-de-mijmerenden-in-de-rode- fauteuils, wij wisten wat we onze ogen boden al spinnend aan een linksgeweven droom! Wij-van-het-oude-koper schuwen het chroom, als het kil van blinking ons het gemoed bevriest en onze fantasie het warme hemd verliest! Wij, néén, neen ik, want nu zing ik alléén mijn afscheid aan het paars der lampenhoezen en aan de zetels in dat de Toulouse- Lautrec's Salonrood van de Lekkere Wijven en wat de schemers in het oud koper drijven, naast wat er dendertrilt door de muziek der wielen op de rails en wat zo intrinsiek naar andere harten klopt boven de tempo-stand van het eigen hart haast religieus-galant. Mijn lied klinkt stiller, hoe meer de ogen gloeien en nu de vingers over het kleed het schroeien der partnerharten tekenen met hun merken, of bijen diep in bloemenscheden werken. Een mannenhand reikt plotseling naar het licht. De schemer verdiept zich om het geliefd gezicht nog paarser. Het verlangen wordt zo wijd, als de ogen zijn al met de mond bereid, nu daar de sappen het hevigst demonstreren wat biologisch wij zo adoreren, dat Alles ons wordt Niets en het Heelal ruist als een mantel van ons, in zijn val sleurende reeks gezichten met zich heen, latend ons met een laatst gezicht alleen. Onder die wenkbrauwbogen, waar de bloemen [pagina 221] [p. 221] der lippen bloeien hoor ik zuchten: ‘Noem me! Noem álles van me! Nóem dan toch het geluk, dat héél de lengte van mijn vingers, stuk voor stuk, verrukkelijk bevlijt, bevloeit en daar de spanningen in hun golving stoeit zo kostelijk schroeiend, eer de rode beet over de héle mond zijn kracht vergeet in smeltende zuiging na de felste druk als zegel van gerepeteerd geluk.’ Zo zing ik de oude coupé's voor ons allen en gij staart mij aan met héél uw welgevallen, gelukkige reizigers evenals ik, achter de weemoed van dit ogenblik, achter de stille pijn van dit vaarwel aan dit tegen de techniek verloren spel! Vorige Volgende