| |
| |
| |
Samenspraak tussen turkoois en de zwarte vriend
Nauw hoorbaar door het carillon begeleid
verfluisteren de reizigers de tijd
die hen van het Eiland der Liefde scheidt
met de accenten van het subtiele spel
van de vertederde monden, knieën, handen
bij het zoeken naar hun completerend stel,
al splijt soms uit de schemer langs de wanden
van de coupé's en van de gangen
een flits van het onweerstaanbare verlangen.
‘Een Blauwbaard is het, Amaranth!
Ik hoorde het van de Muze uit Limburgs Noorden.
Hij vult zijn enveloppen tot de boorden
met tulpenboomblaren, waarop charmant
- dat is die valsaard wel - sonnetten gloeien
of Fugitieven en Passanten bloeien!’
‘Sst, sst, Turkoois! Getuigen zal ik je noemen,
de lieve lijderessen: Chaperon Vert en die
in Bleu de France met een ceintuur van korenbloemen
van deze fauteuils en het groen van haar ogen bood.
Zij kunnen met hun vingers op hun harten zweren,
hoe edel-simultaan ik beiden kon vereren.’
‘Chaperon Vert? Amaranth, ooit van gehoord?
En Bleu de France, hoe heb je die vermoord,
‘Wat dan, als Turkoois dat weet?
Is het niet beter, dat zij deze dingen meteen vergeet?
Zij zoeke niet in alles zo de thriller
en geve zich aan de nacht om liever stiller
mooi te dromen, eer zij met haar rebelse benen stoot
door de prachtige glazen van een's dichters morgenrood.’
‘Stil, Zwarte Blauwbaard, op mijn nachtelijk leven
| |
| |
heeft niemand ooit zijn hart tot verzen gewreven!
Gleed je als een geest mijn kamer in misschien?
Mijn stichtelijk rusten, héél de nacht, gezien
heb jij dat nooit! En als je ooit mocht binnen,
wat zou je met jouw verzen daar beginnen?’
‘Ik zou ze dragen voor haast muisjes-stil,
zo héél apart voor jou. Ik wil
niet dat ze anderen zouden storen.
Je kreeg ze in je enigheid te horen,
maar scheld mij niet voor dithyrambische schavuit,
als ik mijn noctophile extase daar dan luid besluit
met een Ode aan jouw door de Zon vergulde Huid!’
Ode aan haar huid, de door de Zon vergulde!
Turkoois, ontroerd, polst naar die nieuwe hulde
vertederd-woest: ‘Hoe staat het met die Ode?’
‘Zover als met het intens-mooie roden
van het te graag bezongen aangebeden vel,
... en poëtisch zwaar-geladen schreef ik dit appèl
aan alle airway-lines der continenten
en meteorologische scribenten:
Sein al uw medewerkers, dat een dichter
bloeit in Zuid-Limburg en daar liefst het lichter'
genre van oden aan het vrouwelijk schoon
verklankt en dat, al is zijn dwaze toon
niet zonder weemoed, hij die wil doen zwellen
naar de stand van de techniek en u vertellen:
Laat hen in uw vliegmachines bij goed zicht
letten op de oude vestingstad Maastricht
en op de grillige dalen tussen de Maas
en de Geul vooral richten hun camera's!
Ergens staat daar een huis met een geheim
terras, laat hen daar stellen vlijm-
scherp in en storen de herdersuurtjes, die ondeugend
verwend blond kind heeft met de zon, verheugend
| |
| |
zich zo in het spel van de ultra-violette
en infra-rode stralen, die daar betten
de delen van haar schoonheid en vergulden,
dat het een dichter met vaak onvervulde
wensen jaloers doet zijn op het heersende licht
van de zon, die penetreert in haren en gezicht,
tors, buste en benen en het niet genieten kan,
als ik fijnvoelend schoonheidsvindend man.
Laat hen met de motoren rond haar ronken, haar
en met haar schat van onbeschaamdheid vluchten!
Laat hen strooien naast het ruisen van de canadassen,
of welke bomen daar in het Geuldal wassen,
deze pamfletten over de groene zoden,
dat ik hier zit te dichten aan haar Ode en
mijn geest kust met steeds onbeschaamder snuit
het rose brons van haar gestoofde huid!’
‘Als ik nu niet meer op die Ode sta?’
‘Te laat, Turkoois, nu ken ik geen genâ!
Voor al de letterlievenden op aarde
staat straks je beeld in ongeëvenaarde
schoonheid te trillen door mijn trots gedicht
aan al je pracht van enkels tot gezicht!’
‘Schei uit mijn Zwarte Vriend, ik moet haast schreien!
Je lier lokt bloemen uit een bed van keien.
Dat ik tegen jou zo stroef en hard kon zijn
en je nog altijd even jeugdig hart zulk een pijn
kon doen! Ik begrijp mezelf niet meer! Hoe is
dit zo gekomen en heb je van zulk een vis,
als ik, gemaakt dat ik mijn vochtige ogen
poog aan een lachje van geluk te drogen?’
‘Dat is de kunst, Turkoois, dat is het genie!
Hier in mijn linkerzijde stormt een melodie
van bloedraketten en beschiet mijn hart
elk der impulsen van die Ode apart.’
| |
| |
‘Maar als ik niet meer op die Ode sta!
Je hart is niet te sterk meer. Ik ontsla
je gaarne van wat je me hebt beloofd.
Ik heb reeds zoveel van je tijd geroofd.
Te lang al zat je om het papier gebogen
te rijmen over mijn turkooizen ogen.
Te vaak, natuurlijk als verliefd aestheet,
hebben jouw ogen me intens uitgekleed
tot ik zuchtte: Nu - en stil verdroeg ik hun vuur -
worden mijn benen wereldliteratuur,
al acht ik hun poëtische mérites
anders dan jou en minder hypocritisch.
Waarlijk, bezorgd ben ik soms en blijf ik om je vlucht
en al je stunts in het hoogste azuur der lucht.
Als ik dus niet meer op die Ode sta!’
‘Turkoois, verwacht van mij nog alles, maar geen genâ!
Ik lach en schrei al zingend en word nog altijd wijzer,
maar als ik wil, wil ik dit ook zo hard als ijzer!!!’
|
|