Verzameld werk. Deel 1(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 206] [p. 206] De versperring der mythen Dempt nu het licht met het violet der hoezen. Het rood van de fauteuils, pervers als in Toulouse- Lautrec's Salons, ontbruut en purpert naar lavendel een stilte van verwachting, waar de wentel van de wielen in dof trommelen onder roffelt. Hoe meer de zinkende zon roder moffelt de kim, hoe meer de menigt' van de reizigers voelt, wat hen verenigt verlangt niet meer naar licht. Er vlamt op het bloeiende tempo van het zwartere bloed, een door de begeerte aangeblazen gloed, die iedere vorm van licht bekampt. De tedere partners wenken de heren een bevel het laatste buitenlicht te weren. Zij schuiven met een wuiven de gordijnen dicht en alleen een dichter talmt nog even voor het esthetische gegeven van het verduisterende vergezicht. Zijn ogen vorsen in de rosse klaarte. Zij meten de leegten op het land en voelen het verdwijnend vuur in héél die grootse eenzaamheid van zijn natuur, tussen de voorbij-zwaai van twee gevaarten bomen en het weren van een vrouwenhand. In huisruiten flikkeren ergens met verzwerving vonken van glimpen luchtlicht terug en waar dit al voorgoed is weggezonken en het donker reeds van vaag wordt klaar, fluistert de schuurmond door de boerenstraten: de wereld zonder mens is godverlaten. Eenzame ziel, hier rijdt een trein vol dwazen naar het Grote Werk volgens de Wet van de Zon. De blauw-bruine druiventint van de ogen schenkt de glazen vol met begeerten, die kennen geen pardon, [pagina 207] [p. 207] nu aan de lichamen niets meer is te vergeven en zij elkander willen zijn met het bouquet van het leven der organismen stuwend de organen, omdat zij die bezitten en zij er de eigenschap voor kunnen laten bloeien in het vloeien van hun sap. Zijn wij comedianten van een Mei, die heerst met enkele weken melodie en dan ons jaagt terug in de worgende economie van de maatschappij, dat het zo zij?! Maar héél de levensvreugde van vrouw aan man en man aan vrouw is nu voor ons! Onze begeerten dansen dit als de wagons huppelen hun vaart over het fantastisch spoor: Onze God heeft dit zo gewild, wij zijn er voor! Waar zijn dan onze zielen bij het weldadig dringen in onze knieën of er monden aan bloeien, die zingen magische wijzen om te knielen en de godinnen van onze lust te heffen, eer wij ze willen treffen? Wat peinst mijn dichter toch? Vrouwenvingers beven tussen zijn vingers en hij schijnt alleen zich rekenschap van de ziel te willen geven in een trachten het mysterie van de Zon te lichten. Hij staart naar het lamplicht in de paarse kap en tegen de was-vreemde tint van de aangezichten, waar wondere bloeisels boven hartsproblemen als monden zuchten en erotisch temen. Welk wezen neemt de ziel toch zo gevangen, dat zij door vrouw of man boort van verlangen naar het onmetelijke blauw, dat nooit [pagina 208] [p. 208] sprak en nooit spreken zal en maar zich tooit met van steeds blauwer zonnen trotser bogen en nergens schreien kan van mededogen? Hoe schreien uit de hersens weer de vragen tot in een morrend overklagen: is dit Heelal daar hoog wel meer dan een onmenselijk-magnifieke azuren steen? Maar steen! Steen!! Multipele steen!!! en zonder een kans op treffer door een tranend liefdewonder. Roepen daar niet in haast grootheidswanen woeste stemmen van bedrogenen: Tranen? Vrouwen en mannen der Aarde, wij zijn alléén!!! Héél 't Licht fonteint uit een poreuzen steen van het meest astronomische formaat en in dat Licht vond héél de Mensheid haar begin. Langs dáár raakten de ouderdriften eens elkander aan, uit ouderlijk vermaak zijn we opgestaan en zwieren wij begoocheld in deze trein naar een eigen Eden aan het eind van deze lijn! Dwazen er ís geen enkel Paradijs dan dit in deze melancholieke wijs: Gij, die kunt weten, en dat zijt gij allen, behoudt elkander in uw welgevallen en komt de Dood, uw vuur-zijn is dan heen en gij treedt binnen de aera van de Eeuwige Steen! Vorige Volgende