| |
| |
| |
Het vertrek
Een trein rijdt voor. Bloemen, groen en linten
sieren in guirlandes over de koplamp en de deur
der rookkast van de locomotief met tinten
gevlucht uit caramels en een fellere kleur
van bloesems uit Mei en Juni langs de windlei-platen
en het balieijzer naar het machinistenhuis.
De trein staat stil en wacht gelaten
met al zijn energie aan sidderend gesuis.
Waaiers zonlicht golven door de festoenen
gevlochten popel-, wilg- en sparrengroenen
slingerend voort langs de tender en de rij
wagons, omzigzagt door witte vlinders in gevrij.
In het machinekoper feestelijk gespiegel
van serpentines en rozetten om
de toppen van de schoorsteen en de dom.
Alles in een lauw windgewiegel
en een geritsel, dat zich met het gezucht
der machtige machine door de lucht,
die gloeiend om de ketel trilt, vervormt
tot trek van een ballade, waarin, rond
melodie van een verloren liefde, spontaan
het opgekropte leed slaat aan
met populair appèl van mond tot mond
zolang de kleppen van de veiligheid blijven blazen
réveille voor Liefde's Katrijnen en Janklazen.
Wij, ‘polygamen’ en ‘non-epipsychidionisten’,
als minnenden van heden voelen wij feller
en met een étalage-breed verkwisten
de moderode nijgingen van de harten
in aureool van hedendaagse zwarten
en gelen schel gelakglanst en gebiesd
tot waar het émail van de hemelen
in ultramarijnen en smaragden verwemelen
| |
| |
Al het liefelijke rose en lila werd begraven
met het lint van de hermetische pijlenstaven,
met de strikjes rond de vergulde pijlenkokers
en de bogen van de ondeugende onruststokers.
Wij schonken automatische pistolen
aan onze Cupido's en onverholen
rieden wij die wufte knaapjes aan: nu schiet
in economisch treffen zonder niet
de rhumbonen van de liefde en laat niet ééne
van de schelmse vrouwen- en mannenmommen menen
dit dierbaar scherp te ontvlieden in een zot
negeren van Gods grootst en liefst gebod.
Het populair appèl van mond tot mond
zingt niet zulk: tempo! tempo! want de wond
om al die hartedingen bloedt maar traag
en graag begeleid van de intensiefste vraag
naar zand om het sterven van de jeugd te dekken
en bloemen om veel medelij te wekken.
Hier wordt het tempo anders. De slaven
van inktlint en carbonpapier begraven
het humeur van hun chefs naast héél het geplaag
van het dagelijks bestaan met aanbod en met vraag.
Gelijk de wolken stoom uit de schoorsteen gestoten
en zwierend op de wind zijn hier vergrote
dromen onder de haren opgestaan
en iedere droom zwaait met een andere vaan,
maar alle kleuren zwemen naar het rode,
waar tinten als bloemengroeten in de mode
het rood vertederen en ijl met goud ommaasd
's liefde's molentje de minnenden voor de ogen waast.
Weer hagelt het duel van die plagende ogen.
De reizigers ondeugendlijk bewogen
voelen in de beharing van hun armen
patronen van begeerde, voorjaarswarme
gestalten weven door een licht dat van uit
hun hart met zon speelt bruidegom en bruid.
| |
| |
Al rooft dit niet het plaaglied van hun ogen
zingende een zo-bedriegend-wordt-bedrogen,
terwijl weer suizelt het accompagnement zo teer:
van ik-mijmer-in-mijn-armen en begeer
jou, koude jongen; ik ben toch bloed en melk en niet van steen.
De vruchten van mijn buste willen splijten.
Waarom, koele knaap, blijf je zo alleen
en laat je je begeerte niet in mij bijten?
Kijk mij toch aan! Wat dieper nog... nog meer...!
Neen, niet te zeer, dat ik niets meer voileer.
Ik speel met mijn sekse toneel op mijn mond; ik open
mij! Kijk mijn carnivoren tanden niet zo aan!
Alles zal ik je geven en niets wil ik verkopen,
Voel je je te groots, te machtig man
klim er op met je trotse mond, zeg niets en dan
speel er zo maar wat in onzin dat zoetstom
spel of monden over elkander vangen
de specerij van bloesems onvoldaan verlangen,
om dieper dan weer, dieper en nog meer,
neen niet te zeer, dat ik niets meer voileer...
Zo, ja zo, of het spel zich toch nog uit wil zingen,
eer het plots terugdeinst voor die onderlinge
dwang van de organen, ogend af de leden
naar een compromis van het moderne Heden
met een Arcadia, waar witte duivenparen
kirren en hun nesten zoeken in de zomerblaren,
waar de romantiek van een animerend air
‘Alléén Forensen voor Cythère!!!’
Stilte in het spel van de zinnen.
Het lied van de stoom alleen ruist kringlend voort
uit de zingende locomotief, die ongestoord
zijn hymne om eigen kunstig krachtwerk trilt
rond de reizigers, kerend van binnen
naar buiten op die dienstroep uit hun beidende stilt’.
| |
| |
Daar gaan drie conducteurs belevend het vermiljoen
en Bengaals-rose van hun uniform en het festoen
van passementen sierend met hun épauletten
tot een tenue van wufte allure
en in draden gevangen vuren,
huppelen in het weefsel bloesemvol
de zwierige sprongen van hun rondedansen dol.
Maar op hun gouden pet en gouden kraag
vlammen de distinctieven van vandaag:
scharlaken harten porceleinig-glad,
dames-revolvers, rokend ijl, van mat
mangaanpaars in pentakel voor de macht,
die domineert elk zaad, waar dat ook klopt en wacht.
Weer roepen de drie mannen-in-rose-en-rood sonoor:
‘Alléén Forensen voor Cythère!!!’
de menigte, nu het gegichel even is gevallen,
‘Maar dat zijn wij allen!!’
En tot de mannen-in-rood-en-rose in koor:
‘Gij waart reeds favoriet daarginds, gaat ons nu voor!’
Weer lokt uit het verre carillon het belovende air...
‘Voor het laatst! Alléén Forensen voor Cythère!!!!!’
zingen de Rose-en-Roden langs het lege perron.
kaatst even de echo terug van het beton.
Cythère, Cythère, maar dat is toch de Zon
over de vlucht uit het alledaags bestaan
en het rhythme, dat ons zijn grijpt aan
als met het plooien van de monden tot elkander
het ééne teken zich vervoerd voelt naar het ander!
Het zenith in het schoomste ogenblik
der samensmelting van ons dubbel ik!
Onze opperste droomvorm, waarin wij wensen
| |
| |
een eiland zonder zonde en dode mensen,
waar liefde is de atmosfeer voor de eeuwigheid
als ideaal van onze hemel buiten alle tijd!
Kransen en linten ritselen onder het rijden.
De rails schitteren in de bocht naar het zwoele zuiden.
De klokjes van Cythère luiden
storm tegen de rust van het schemerend zonnescheiden.
De wimpels stoom versmelten met het fijn
cobalt van de oosterlucht...
Er zal geen maanlicht zijn.
|
|