| |
| |
| |
Van verkochte zielen
Vaar-Köbke
Op Gen hoes Sint-Jans-Geleen, onder Spaubeek, woonde lange jaren geleden een vaarknecht (voerman), die Köbke (Jacob) heerte met de voornaam en naar zijn stiel kortweg Vaar-Köbke werd genoemd.
Hi; had, God weet om welke reden, zijn ziel aan de duivel verkocht en nadat hij dat had gedaan, was er niets meer onmogelijk voor hem. Zo was het op zekere keer kermis te Spaubeek en de knechts en de meiden zouden er gaarne naar toe. Maar de halfling (pachter) was van een andere mening. ‘Ge gaat géén van allen naar de kermis, eer de bonen opgebonden zijn!’
Van het kermis vieren zou weinig gekomen zijn, had Vaar-Köbke niet tot de knechts behoord. Toen de pachter dan ook weg was en de anderen morden van spijt, troostte hij hen met te zeggen: ‘Het zal gauw gebeurd zijn!’
Hij ging op zijn eentje naar het bonenstuk, bond aan ieder van de vier hoeken van het veld een bonenstruik op aan de staken en zwaaide toen met zijn pet.
‘Roetsj! Roetsj! Roetsj! Roetsj! Allemaal zo!’ riep hij.
Nadat hij zo naar de vier zijden met zijn pet had gezwaaid, waren alle bonen opgebonden en kon het dienstvolk naar de kermis gaan.
Vaar-Köbke was ook eens in een café waar over weerwolven werd gesproken.
‘Ik trek mij van geen weerwolven wat aan!’ pochte hij, ‘ik hoop zelfs er eens een te ontmoeten.’
Het was al laat toen hij naar huis ging. Terwijl hij door de weiden de kortste weg nam, sprong er iets op zijn rug. Het was de weerwolf. ‘Blijf maar zitten, kameraad,’ zei Vaar-Köbke.
Op die manier droeg hij hem een eind weegs en daar de weerwolf hem toen wel wat al te zeer praamde om harder te lopen, vond hij dat het nu mooi genoeg was geweest. In een oogwenk had hij de weerwolf van zijn rug geslingerd en dwong die op zijn beurt, hem te dragen. De weerwolf zag dat er geen pardon voor was en moest hem dragen tot aan Genhoes.
| |
| |
Toen Vaar-Köbke zag dat hij thuis was, zeide hij: ‘Nu zal het je niet meer invallen, mij nog zo iets te lappen!’ Tegelijkertijd gaf hij de weerwolf een trap regen het lijf, dat hij verzonk. Hij werd sindsdien niet meer gezien.
Op een andere keer was Vaar-Köbke eens aan de Maas - op de Belgische oever - om kalk te rijden.
Daar stonden ook enige beeren met een grote geladen kar. Ze moesten ermee een steile helling op. Of ze de vier paarden die er al voor stonden, sloegen of aanmoedigden, ze kwamen er niet mee boven.
De boeren verzochten Vaar-Köbke nu, zijn oude schimmel nog voor hun paarden te spannen.
‘Neen,’ zei Vaar-Köbke, ‘dat doe ik niet voor die knollen van u!’
De boeren begonnen toen om zijn oud beest te lachen en een van hen spotte: ‘Wat? Die krak van jou, een goed paard! Het heeft toch geen tanden!’
‘Dan zal ik u eens laten zien, wat het kan!’ verzekerde Vaar-Köbke. De vier paarden werden uitgespannen en de schimmel van Köbke alleen voor de grote kar gezet. Daarna tekende Vaar-Köbke met de greep van zijn zweep enige figuren in het zand en zwaaide vervolgens enige malen met zijn pet, dat alles onder het mompelen van formules.
Toen zette hij het paard aan en trok de geweidige vracht in één haal tot op de top, tot grote verwondering van de boeren.
‘Een vracht, zesmaal zo groot als deze, trekt hij nog op; wilt gij dat wel geloven!’ zei hij tegen de beschaamde boeren.
Dat konden ze niet geloven.
‘Dan zal ik het u eens uitleggen. Voor iedere spaak van de wielen heb ik zeven duivelen aangeroepen en die hielpen de kar naar boven duwen.’
De boeren hoorden dat, sloegen een kruis en gingen op de vlucht.
Vaar-Köbke ging met zijn span terug naar Genhoes, of er niets gebeurd was.
De mare van de ongewone verrichtingen van Vaar-Köbke was ook doorgedrongen tot de pastoor van Spaubeek. Hij vond het jammer van Köbke en besloot diens ziel te redden. Al de volgende zondag verzocht hij zijn parochianen te willen bidden voor een ongenoemde. Iedereen begreep natuurlijk dat hij Vaar-Köbke bedoelde.
Hij liet het daar echter niet bij. Hij sprak Köbke zelf aan; deze verhardde zich in de boosheid; hij wilde niets doen om zijn ziel terug
| |
| |
te kopen. Na lang aandringen van de pastoor, beloofde hij dan toch eens met de duivel te spreken.
Köbke maakte wel geen haast om die belofte te volbrengen, maar op zekere dag kwam hij de pastoor toch vertellen dat hij met de duivel had gesproken. De pastoor moest eens een vaart met kar en paard en Köbke als voerman meemaken naar Weert; de duivel zou dan wel zorgen dat hij daar ook was.
De pastoor die wel naar de hel had gereden om Köbke's ziel te redden, nam het voorstel aan, al wist hij van tevoren, dat zo'n vaart geen pleiziertochtje zou wezen. Want het was al meer gebeurd dat Köbke, wanneer hij de poort van de hoeve gesloten vond, er met kar en paard over de muur vloog. Zo ging hij meestal ook over de Maas. Toen de pastoor op Genhoes kwam, stonden kar en paard al gereed. De pastoor stapte in en Köbke nam voorop plaats om het paard te sturen. De pastoor moest achterop zitten, met de rug naar Köbke en het paard.
‘We gaan!’ waarschuwde Köbke. ‘Wat u nu mocht horen, heer pastoor, gedonder of wat ook, en wat er ook mag gebeuren, stoten of botsingen, houd u maar met de rug naar mij en het paard en kijk vooral nier om eer het tijd is!’
Dan werden de kar met paard, de pastoor en Köbke door een onzichtbare macht van de grond getild en ging het de lucht in. Hoe meer ze stegen, hoe groter de vaart en hoe luider het vloeken, tieren, bliksemen en donderen om de kar heen. Nu en dan scheen het of de kar in een afgrond viel en moest de pastoor zich met alle macht vastklemmen om niet te buitelen. De pastoor bad de rozenkrans voor de redding van de ziel van Köbke en bleef maar bidden, tegen alle gevloek, gedonder en solferlucht in. Zo hield hij het vol, tot ze in Weert kwamen.
Daar aangekomen, maakte Köbke allerlei grimassen, deed bezweringen en sprak in een onbekende taal, tegen iemand die de pastoor niet kon horen of zien, maar waarvan hij wel vermoedde dat het de duivel was. Dit duurde tot Köbke tegen de pastoor zeide: ‘U bent wel taai en u hebt het er tot hiertoe goed afgebracht; wij moeten nu ook nog terug!’
De pastoor gaf de moed niet op en de terugreis begon. Het ging op dezelfde manier als op de heenreis, alleen het gehots, gebliksem en gedonder woedde nog veel erger dan eerst.
De pastoor hield zich echter goed en de duivel zag wel dat deze het
| |
| |
zou winnen. Van woede slingerde hij de kar met een smak tegen de kerktoren van Sittard. De schok was zo geweldig, dat de pastoor met het hoofd tegen de toren sloeg en een gat in het hoofd kreeg. Hij vloog gelukkig niet uit de kar en hield 't goed uit, het ene weesgegroetje aan het andere rijgend.
Toen gaf de duivel zich gewonnen. Onder een lawaai en gevloek dat al het vorige overtrof, verdween hij, terwijl de kar naar beneden stortte, waar ze gelukkig terechtkwam op een hoop zand.
Na die tijd heeft Vaar-Köbke geen wonderen meer verricht en is een goede dood gestorven.
| |
Ridder Riddert
Op een kasteel tegenover Maaseik woonde een ridder, Riddert genaamd, die zo rijk was als de Maas diep. Hij had daarvoor zijn ziel aan de duivel verkocht en het contract met zijn bloed ondertekend. Na zeven jaren zou alles gedaan zijn en dan kon de duivel voor al zijn moeiten en zorgen die de ridder hem veroorzaken zou, diens ziel mee naar de diepte van de hel sleuren.
De ridder besteedde dan ook de tijd die hem gegeven was, om zo goed mogelijk van die weelde te genieten. Hij vierde het ene feest na het andere. Iedere nacht straalden de ramen van het kasteel in een zee van licht en de duivel verdiende zich die ziel zuur. Maar gelijk aan alles een einde komt, kwam het ook aan het vrolijke leventje van ridder Riddert.
En nu bekende hij dat hij zijn ziel aan de duivel had verkocht. ‘Mijn termijn is verstreken!’ zeide hij droevig. ‘Klokslag middernacht moet ik hem bij de linde op het Zand ontmoeten. En daarom heb ik het vandaag zo kostelijk laten inrichten, omdat ik weet dat het de laatste keer is, dat ik uw gastheer kan zijn!’
‘Dat zult gij niet doen!’ riepen de verschrokken disgenoten.
‘Ik heb mijn ridderwoord gegeven en ik doe het gestand!’ hield Riddert vol.
‘Dan zult gij tenminste nog een afscheidsbeker ledigen op Sint-Geer-teminne en op Sint-Jansgeleide!’ riepen de gasten, die spijt hadden van de mooie ridder en zijn prachtige goederen.
Ridder Riddert dronk nu allen een vaarwel toe en sprong te paard. Even voorbij het dorp Heppener zag hij al vanuit de verte de duivel met het contract in de hand onder de linde staan. Toen Riddert
| |
| |
naderbij draafde, begon de zwarte te kermen en te klagen. Hij huilde: ‘Als de Hemelse Maagd, die achter u op het paard zit, niet weggaat, kan ik niets met u maken.’
Ridder Riddert keek verwonderd om en zag nu de heilige Gertrudis in haar hemelse glorie. Hij sprong van zijn paard en wierp zich voor de voeten van de heilige, haar belovend zich in de toekomst geheel te wijden aan de dienst van God.
De duivel die wel begreep, dat hij alle hoop op die ziel kon laten varen, scheurde het noodlottige papier in snippers en wierp deze de ridder in het gelaat, waarna hij onder een afgrijselijk gehuil verdween.
Ridder Riddert leefde nog lang in boete en versterving en werd toen hij gestorven was, op het kerkhof achter het koor begraven.
De lindeboom heeft nog honderden jaren na dit voorval daar gestaan. Oude mensen weten zich een schilderij te herinneren dat vroeger in de kerk hing, en waarop het gebeurde bij de lindeboom kunstig was afgebeeld.
| |
God zegene u, moeder!
Een visser op de Blekerij te Sint-Pieter was gaan vissen. Zijn vrouw moest bevallen van het tiende kind. Hij ving die dag niets en ging bedroefd naar huis. Onderweg vervoegde zich een heer bij hem. Die begon een praatje en zeide ten slotte: ‘Ik zie wel, dat je erg bedrukt bent en dat het je niet naar wens gaat!’
‘Hoe zou het ook anders?’ meende de visser, ‘mijn vrouw verwacht het tiende kind en ik heb niets gevangen.’
‘Ik zou je misschien wel kunnen helpen. Ik heb nog al veel geld,’ bood de heer aan. ‘Maar ik zou het maar op een voorwaarde doen!’ De visser wilde die voorwaarde wel eens horen. Toen de heer ze hem zeide, wees hij dat voorstel verontwaardigd van de hand. De heer gaf het echter niet op en, verpletterd door zijn grote nood, stemde de visser eindelijk toe en kwamen zij overeen dat de visser de ziel van zijn vrouw aan de duivel verkocht.
Wanneer ze bij het ‘kinderfies’ (doopmaal) driemaal nieste en niemand zou ook maar op een dier keren antwoorden: ‘God zegene u,’ mocht de duivel zich van haar ziel meester maken.
De visser nam het voorstel aan, want als zijn vrouw gedurende het doopmaal niet nieste, was hij een geborgen man.
| |
| |
Het kind kwam en familie en bekenden werden uitgenodigd en zaten al aan tafel. De man stond doodsangsten uit als hij aan zijn overeenkomst dacht en verzuchtte al maar: als mijn vrouw nu maar niet niest!
Daar nieste zij voor de eerste keer. Niemand die iets zei. De man niet, omdat hij het niet mocht, hij wist wel waarom. De vroedvrouw niet, omdat zij zat te kletsen met peter en meter.
De kraamvrouw nieste voor de tweede maal. Ook nu zeide niemand wat er gezegd moest worden. Toen nieste zij voor de derde keer. De man schrok, hij achtte zijn vrouw al verloren, want de vroedvrouw zweeg en de peter en de meter en de overigen ook.
Plots richtte het pasgeboren kind zich op, zette zich recht en riep: ‘God zegene u, moeder!’
‘Aan jou heb ik niet gedacht!’ brulde de duivel die nu van onder het bed uit voer, ‘anders had ik jou ook bekonkeld, dat je niets zou kunnen zeggen, net zoals ik het met de anderen heb gedaan.’
Toen vloog hij met een geweldig lawaai en een verpestende stank het huis uit.
De man dankte God en bekende alles.
| |
De duivel brengt een contract terug
Het volgende moet in Maastricht of in de omgeving der stad zijn voorgevallen:
Een bankier had bij een financiële operatie veel geld verloren. Hij had altijd te zeer gerekend op het menselijke kunnen en zich weinig aan God gelegen laten liggen. Maar een gebedje ter ere van Onze-Lieve-Vrouw bad hij nog dagelijks.
Terwijl hij daar nu op een avond in vertwijfeling zat te cijferen en de cijfers hem iedere keer duidelijker bewezen hoe groot zijn ruïne was, werd er aan de deur van zijn kantoor geklopt en trad er een zwarte heer binnen.
‘Wie heeft je hier binnengelaten?’ vroeg de bankier bars, door zo te worden verrast bij de berekening van zijn ondergang. Hij zag al gauw wat soort heer bij hem was binnengekomen. Die hield hij immers niet met honderd deuren buiten.
‘Ik wil u helpen, want ook zonder die cijfers zie ik uw nood!’ begon de vreemdeling. ‘Natuurlijk op een voorwaarde!’
Dat begreep de bankier ook wel; hij verzette zich echter tegen de
| |
| |
verleidelijke voorstellen van de vreemde. Eindelijk, toen die heer hem nog eens al de hoon had geschilderd en al de nood, die hem zou treffen, kwam hij met hem overeen geld van hem aan te nemen. Hij zou hem dan het gevraagde verkopen, namelijk de ziel van zijn negenjarig zoontje. Om zijn stand op te houden deed de bankier dus afstand van zijn enig kind.
‘Kom mee!’ zei hij tegen de vreemdeling en hij ging hem voor naar de kamer waar zijn zoontje sliep. De jongen ademde rustig en begreep niets van het gevaar dat hem dreigde. Nu trok de bankier zijn pistool en schoot, maar de kogel ketste af op het scapulier, dat de kleine droeg. Hij schoot weer en weer ketste de kogel af. Toen hij voor de derde maal wilde schieten, verscheen Onze-Lieve-Vrouw en plaatste zich tussen zijn wapen en zijn kind.
‘Ik heb u nog niet vergeten,’ zei de heilige Maagd. ‘Ik zal u helpen, maar verbreek eerst het contract met de duivel!’
De bankier viel nu op de knieën en vroeg vergiffenis.
Op zijn kantoor gekomen, stond de vreemdeling die bij de verschijning van Maria was verdwenen, op hem te wachten.
‘In de volle kerk zuk gij het contract moeten terugbrengen. Zo heeft de H. Maagd het beslist!’ Met deze boodschap, door de bankier overgebracht, kon de duivel gaan.
Het was zondag en onder de hoogmis; de kerk was, zoals gewoonlijk, geheel gevuld. Toen de pastoor op de preekstoel klom, liet zich een geweldig gedruis horen voor een van de ramen. En toen de gelovigen opkeken, zagen zij de duivel tegen het raam aanvliegen, met het contract in de hand.
De pastoor, die van alles onderricht was, riep hem toe dat dit niet voldoende was; hij moest binnenkomen en het contract op de preekstoel aan de pastoor overreiken.
Daarop verscheen de duivel, die in de kerk in zijn ware gestalte niet verschijnen kon, in de gedaante van een grote vogel, die het met bloed getekende contract met zijn bek overreikte aan de pastoor.
Nadat hij zich zo had moeten vernederen, wiekte hij de kerk uit met zo een gedruis en gedreun dat de kerk moest worden herbouwd.
| |
De kwitantie uit de hel
Oude mensen uit Gulpen hadden door veel bezuinigingen en ontberingen een huisje, dat een aannemer voor hen op afbetaling had
| |
| |
gebouwd, afbetaald. Het was nu geheel hun eigendom. De man had de laatste termijn bij de aannemer gebracht en vroeg deze nu een bewijs van eigendom. ‘Ik heb vandaag geen tijd,’ antwoordde hij, ‘ik moet dat allemaal nog opzoeken! Kom morgen maar terug!’
De oude man kwam de volgende morgen terug en kreeg weer hetzelfde bescheid. Toen hij voor de derde maal kwam, hoorde hij tot zijn ontzetting dat de aannemer plotseling door een beroerte was gestorven. De oudjes beriepen zich nu op hun eigendomsrecht bij de kinderen van de overledene, doch die trokken zich daar niets van aan en zo bleef de oude mensen hun bezit onttrokken.
De oude vrouw had echter een grote devotie tot de heilige Antonius. Enige dagen na het voorgevallene zat zij op het veld te werken en te schreien, toen daar een heer voorbijkwam, die haar vroeg, waarom zij toch zo bedroefd was. Zij meende die heer meer te hebben gezien, al kon zij zijn gezicht niet goed thuisbrengen. Zij vertelde hem nu wat hun was overkomen.
Nadat zij haar verhaal gedaan had, zei de heer tot haar: ‘Die kwitantie zal ik u wel bezorgen. Kom maar eens mee!’
Hij bracht haar voor een poort die zij nog nooit gezien had en toen vroeg zij hem: ‘Waar brengt gij mij toch? Hier ben ik nog nooit geweest!’
Zij zou maar gerust meekomen, verzekerde de heer haar. Hij bracht haar nu eerst op een cour en vervolgens in een zaal, waar een aantal heren bezig waren met biljarten, kaarten, dobbelen en andere spelen. De heer keerde zich nu naar haar toe en vroeg: ‘Kijk nu maar eens rond, of de heer van wie gij de kwintantie moet hebben hierbij is!’
‘Ja!’ zei de oude vrouw. ‘Daar staat hij!’
‘Vraag hem de kwitantie dan maar!’
De aangewezen heer schreef nu op verzoek van het oudje de kwitantie en de twee vingers, waarmede hij ze haar gaf, bleven er verbrand ingeprent.
De heer die de oude vrouw naar deze plaats had geleid, had haar bevolen niet om te kijken. Hijzelf was aan de deur blijven staan. Zij keek echter om toen zij wegging en nu zag zij hoe de biljarts, de tafels, de spelers, de kaarten en alles door elkaar werd geslagen en met het hoofd naar beneden in een laaiende vuurkolk wegzonk.
Toen de vrouw weer buitenkwam, wilde zij de heer bedanken; hij was al verdwenen en de poort ook.
Zij ging dadelijk naar de kinderen van de overledene. Deze stonden
| |
| |
verstomd te kijken. Het was het handschrift van hun vader, wat de vrouw hun toonde. Zij vroegen haar hoe zij aan die kwitantie kwam. ‘Wel, mijnheer heeft mij die gegeven!’ Toen vertelde zij alles.
Een van de kinderen begreep dat haar vader verloren was en in de hel.
‘O God,’ zuchtte zij, ‘dan is het zeker de heilige Antonius geweest, die heeft u in de hel gebracht!’
|
|