Des avonds om tien uur gingen zij naar de monding van het Papenwater en zagen daar een bootje, waarmede de boeren van Sint-Pieter groenten, mest en andere vrachten over de Maas zetten. Zij besloten daarin te gaan zitten en namen in het midden plaats, vlak naast elkaar.
Zij konden daar een paar uur gezeten hebben, erg in beslag genomen door hun bedrijf, toen een van de beide vissers opkeek en het bloed hem als het ware in de aderen stolde. Toevallig keek de andere ook even op en hij onderging dezelfde gewaarwording. De een riep nu de ander bij zijn voornaam en ze stieten elkaar aan, zonder zich daarbij veel te durven bewegen. Het zweet gutste hun langs het hoofd en over de rug.
‘Zie je het niet?’ waagde eindelijk de een te vragen.
De andere knikte even bevestigend met het hoofd en antwoordde erg benauwd: ‘Ik zie het ook.’
Zij probeerden nu allebei om het vistuig in de steek te laten, uit het bootje aan land te springen en dan weg te lopen; maar het was of zij versteend waren en iets hen op de plaats vasthield.
Ten langen laatste durfde de een toch te zeggen: ‘Dat is daar niet zuiver mee, want dan had hij ons toch moeten passeren en ik heb niets gemerkt. Hij kon toch niet langs ons beiden door.’
Wat de beide vissers zo in de angst bracht, was de aanwezigheid van een derde persoon, die plots, even na middernacht, op de voorplecht had plaats genomen. Zij konden zich maar niet verklaren, hoe hij er gekomen was, daar het bootje niet had geschommeld en niemand langs hen had geschuurd in het voorbijgaan.
Ze moesten dus blijven zitten. Eindelijk, tegen dat het één uur ging slaan, stond de zwarte gedaante langzaam op en kwam op hen af, om het bootje te verlaten. De moedigste van de beide vissers had toen de durf, dat vreemde wezen vlak in het gelaat te kijken. Maar wat voor een gezicht die had, kon hij later op de vraag van zijn kameraad, niet zeggen. Het leek op ‘spinnegeweef’.
Nauwelijks was dat geheimzinnige wezen verdwenen, of de vissers lieten vistuig en alles in de steek en liepen wat ze lopen konden naar huis. Na die keer zijn zij des nachts niet meer gaan vissen.