| |
| |
| |
Van verzuimde bedevaarten en ongeldige missen
De verzuimde bedevaart
Te Meerssen woonde eens een arm meisje. Haar ouders waren dood en broers of zusters had zij niet meer, zelfs geen andere naaste verwanten. Waar zij nu zo geheel alleen op de wereld stond, bleef haar niet veel anders over dan zich als meid te verhuren bij een boer. Dit deed zij dan ook.
In het begin waren haar meester zeer tevreden over haar. Dat zou niet lang duren.
Toen het meisje bij de boer kwam, had deze haar de verzorging van het vee opgedragen. Sinds zij echter op de boerderij was, bemerkte de boer dat zijn koeien niet meer zoveel melk gaven als vroeger.
Hij sprak erover met zijn vrouw en met zijn kennissen, maar dezen waren van mening, dat hij de schuld moest zoeken bij het meisje. Het was immers niet onmogelijk dat het meisje de melk uitdronk of heimelijk verkocht.
De boer wilde dat eerst niet geloven. Toen de melk steeds minder werd, dan voor haar komst bij de boer, moest de laatste aan die verdachtmakingen wel wat geloof schenken. Hij gaf het meisje een vermaning en dreigde haar de dienst op te zeggen indien dit niet veranderde.
Er kwam echter geen verandering, zodat de boer haar uit zijn dienst ontsloeg. Uit medelijden met haar, wijl zij een wees was, had hij al veel geduld met haar gehad en nog altijd gehoopt dat zij die slechte gewoonte om melk te verkwanselen, zou hebben afgeleerd. Op die manier kon hij zijn melk wel zelf verkopen, of uitslurpen, als hij dat nodig vond, dat moest zij toch wel begrijpen.
Ze schreide van droefheid toen de boer haar ontsloeg, want zij begreep zeer goed dat zij nu spoedig geen onderdak meer zou hebben en ook niet licht meer zou krijgen, want wie wilde er een meid hebben, die de naam had te hebben gestolen?
Zij hield tegenover de boer vol, onschuldig te zijn.
‘Waar blijft dan in godsnaam de melk?’ vroeg de boer.
En toen verhaalde het meisje hem wat haar al geruime tijd bij het
| |
| |
melken overkwam, en waarover zij tot nog toe niet had durven spreken.
Iedere avond wanneer zij in de stal ging melken en zij daar een poosje mee bezig was, kwam er iets achter haar en stiet dan de emmer met melk om. Zij schrok daar telkens hevig over, doch durfde er de boer niets van zeggen, uit angst dat hij haar zou wegjagen, wijl zij hem spoken op de hof bracht.
De boer stond over dat verhaal zeer verwonderd; hij bedacht zich geruime tijd en wist toen geen betere oplossing dan dat het meisje met hem naar de deken zou gaan en daar vernemen wat deze ervan zou zeggen.
Zij gingen dan naar de deken en daar vertelde de boer van de mindere opbrengst aan melk en van de vermoedens die hij had; het meisje vertelde op haar beurt het geheimzinnige geval van de emmer melk, die telkens werd omgestoten.
De deken toonde zich al even verwonderd als de boer en besloot nog dezelfde avond bij het meisje in de stal te komen zitten, om te zien wat er dan gebeurde.
De deken kwam en stelde zich verdekt op in een donkere hoek van de stal. Het meisje begon te melken en na enige minuten zag de deken dat er iets de emmer met melk omstiet. Wat het was kon hij niet zien; dàt het gebeurde daar kon hij niet aan twijfelen.
Nadat het meisje klaar was met melken, verliet ook de deken de stal. De boer die erg benieuwd was naar de afloop, kwam hem al tegemoet.
‘Boer!’ zei deze, ‘het meisje heeft geen schuld. Ik heb zelf gezien dat iets de emmer omstiet. Wat het was weet ik niet; wij zullen er echter achterkomen en daarom kom ik morgenavond terug!’
Daarna keerde hij zich tot het meisje en zeide: ‘Morgenavond kom ik dicht bij je zitten; maar zodra de melkemmer wordt omvergestoten, moet je dadelijk omkijken en zien wat het is.’
De volgende avond nam de deken weer plaats in de stal, dicht bij het meisje, opdat het niet bang zou zijn. Het meisje kon echter nauwelijks zijn begonnen met melken of daar sloeg de emmer alweer omver. Niet meer zo bang, door de aanwezigheid van de priester, durfde zij omkijken om te zien wat het was. Toen ze dat deed viel ze in zwijm. Dadelijk sprong de deken op, trok het meisje onder de koe uit en riep de boer. Deze, doodnieuwsgierig naar de afloop, had zich gereed gehouden en was nog geen minuut later al in de stal. Geholpen
| |
| |
door de deken bracht hij het meisje het huis in waar het, na aanwending van gebruikelijke middelen, spoedig was bijgebracht.
De deken vroeg haar toen wat ze dan toch had gezien, dat zij zo was geschrokken.
‘Het was de schim van mijn overleden vader,’ antwoordde het meisje. De deken vroeg haar nu of zij de volgende avond nog eens in de stal durfde gaan zitten. Hij raadde het haar ten zeerste aan. Daar hij wel begreep dat het meisje doodsangst uitstond, beloofde hij haar, naast haar te gaan zitten en haar bij de arm te grijpen, zodra de emmer weer werd omgestoten. Maar dan moest zij haar vader ook vragen, wat hij verlangde.
De avond viel en de deken ging vlak naast het meisje zitten. Toen de emmer weer omver viel, greep de deken haar bij de arm. Het meisje vermande zich nu, keek om en vroeg haar vader waarom hij haar dat aandeed.
‘Ik heb een gelofte gedaan aan de Heilige Maagd, om barrevoets en op water en brood een bedevaart te doen naar Scherpenheuvel. Die gelofte heb ik wetens en willens niet volbracht en daarom kan ik de hemelse rust niet vinden. Ik kan die gelofte niet meer gestand doen, maar zo gij die van mij wilt overnemen en barrevoets en op water en brood naar Scherpenheuvel wilt gaan, zal ik verlost zijn.’
Het meisje bedacht zich even; de deken, die alles had gehoord, drong bij haar aan en zeide: ‘Beloof het hem maar!’
Zij beloofde haar vader nu, de niet volbrachte gelofte te volbrengen, waarop deze haar nog bedankte en haar beloofde, goed voor haar te zullen bidden zodra hij verlost was. Daarna verdween de geest.
Na die tijd had het meisje geen last meer en werd de emmer met melk niet meer omgestoten.
Enige dagen na de laatste verschijning van de schim ging het meisje barrevoets en op water en brood op weg naar Scherpenheuvel, om de gelofte van haar vader te volbrengen. Een aantal bewoners van het dorp, die het bijzondere voorval hadden vernomen, - het was spoedig overal bekend, - sloten zich bij haar aan.
Na de gelofte te hebben volbracht, leefde zij nog maar een half jaar, want voor degene, die een ziel uit het vagevuur verlost, bidt de verloste zo vurig, dat hij of zij die haar verloste, ook spoedig daarna uit het leven wordt weggenomen.
| |
| |
| |
Overgenomen bedevaart
Op het veld ‘in het Begien’ langs de Kloosteranseldbeek te Kerkrade zag zekere vrouw altijd iets. Waren anderen bij haar, en zij passeerden dat veld, dan zagen die het niet, maar zij wel. Toen zij weer eens ging biechten, sprak zij de geestelijke erover. Deze raadde haar: wanneer zij het nog eens zag, moest ze het vragen wat het begeerde. Dat deed de vrouw, en nu kreeg zij ten antwoord dat de geest tijdens zijn leven zich had voorgenomen een bedevaart te doen naar Kevelaer en dit had vergeten. Zolang dit verzuim niet hersteld was, kon hij de eeuwige rust niet vinden en als iemand dit voor haar wilde doen, zou hij verlost zijn.
De vrouw beloofde dit en ging. Toen zij van de bedevaart terugkeerde en dat veld weer passeerde, kwam de geest op haar af en bedankte haar voor zijn verlossing, erbij voegend dat hij ook voor haar zou bidden. Dat deed hij zo goed, dat de vrouw al drie maanden later stierf.
| |
Het spook van de Gravenberg
Een meisje te Roggel gaf een jongeman van datzelfde dorp het trouwwoord, onder belofte een ton olie voor de godslamp te schenken, indien zij haar woord niet gestand deed.
Zij kreeg echter al spoedig zin in een andere jonkman en werd diens vrouw. Dat geluk duurde niet lang, zij stierf spoedig en nam haar verplichting met zich mee in het graf. Dat gaf haar geen rust en zij keerde uit de dood terug om haar familie te smeken haar schuld met de kerk toch te vereffenen.
Haar familie gaf daar echter weinig om, zij deed niets om de gestrafte ziel te helpen. Nu trof haar wraak hen met zulke plagen, dat de hardvochtige bloedverwanten ten einde raad een pater uit het Kruisherenklooster Sint-Elisabeth lieten komen om hen van de geest te bevrijden.
De pater kwam en verbande de geest van de ongelukkige trouweloze vrouw, die de trouw brak en haar belofte aan de kerk niet was nagekomen, ten eeuwigen dage naar de Gravenberg.
Daar wordt nog dikwijls door de voorbijganger haar geklaag gehoord, wanneer zij hen toeroept: ‘Zij konden mij helpen, maar wilden niet!’
| |
| |
| |
Het teken van de verloste
Te Meerssen woonde eens een meisje dat ziekelijk was en in Tongeren zou er een dokter wonen, die een grote naam had geheimzinnige ziekten te genezen. Daar het meisje niet beter werd, besloot haar familie die dokter eens te raadplegen.
In die tijd waren er nog geen trams en daarom zou haar broer haar op het paard nemen en naar Tongeren rijden. Zo gezegd, zo gedaan. Zij gingen en volgden de Tongerse steenweg. Gekomen ter hoogte van het Maastrichtse kerkhof, zeide het meisje plotseling tegen haar broer: ‘Daar wandelt een witte man onder de bomen!’
‘Ik zie niets,’ antwoordde haar broer, terwijl zij hun weg vervolgden, ‘dat moet je je verbeeld hebben!’
Later moest het meisje voor de tweede maal naar Tongeren en toen zag zij de witte man weer op dezelfde plaats. Haar broer zag echter niets. Bij het terugrijden bespeurde zij hem ook niet meer.
De broer sprak er eens over met de deken van Meerssen en deze vond het geval zo bijzonder, dat hij voorstelde, zijn zuster, wanneer ze weer naar Tongeren moest, te vergezellen.
De derde keer ging de deken mee. Zij namen ditmaal een rijtuig. Ongeveer op de plaats waar het meisje de vorige keren die witte man had gezien, liet de deken stilhouden en stapten zij uit.
Al dadelijk zei het meisje: ‘Daar komt hij weer!’
‘Waar?’ vroeg de deken.
Ze wees in de richting waar zij de witte man zag. Noch de deken, noch haar broer zagen iets. Onderwijl scheen de geest in de nabijheid te zijn gekomen, want het meisje zei: ‘Nu is hij vlak bij mij!’
‘Vraag hem dan wat er van zijn begeerte is!’ raadde de deken.
Ze vroeg het de geest. En ofschoon de beide mannen de geest niet konden zien, hoorden zij hem toch antwoorden op de vraag: ‘Gij moet mij door uw gebed verlossen!’
‘Vraag eens of het familie van u is!’ moedigde de deken aan.
Het meisje vroeg weer en de geest antwoordde: ‘Neen, gij zijt geen familie van mij en ik niet van u!’
De deken liet toen vragen, wat er moest worden gedaan om hem te verlossen. De geest antwoordde: ‘Ik heb gedurende de laatste jaren van mijn leven vergeten, na de biecht de mij opgelegde penitentie te bidden en zolang een ander die onvolbrachte penitentie niet voor mij bidt, kan ik niet verlost worden.’
| |
| |
‘Zeg maar, dat gij het doen wilt!’ raadde de deken weer.
Het meisje deed dit.
Toen vervolgde de geest: ‘Indien gij een maand lang, iedere dag een rozenhoedje wilt bidden, zal mijn nalatigheid hersteld zijn en zult gij mij verlost hebben!’
‘Dat zal ik doen,’ beloofde het meisje, ‘maar dan moet gij mij een teken geven, dat gij verlost zijt!’
‘Dat beloof ik u!’ zeide de witte man nog en verdween.
Thuisgekomen begon het meisje onverwijld aan het volbrengen van de beloofde verlossing en nadat zij een maand het verzochte had gebeden, ging zij tot besluit voor de nog niet verloste ziel te communie.
Zodra zij aan de communiebank zat, zagen de mensen haar plotseling een zakdoek te voorschijn halen, die zij echter aanstonds liet vallen, daar zij ineenzeeg en in zwijm viel. Zij werd dadelijk buiten de kerk gedragen, maar toen men de zakdoek opraapte. stond daar een verkoolde hand in geprent. Dat was het teken van de verloste.
Die zakdoek zou nog in de kerk van Meerssen te zien zijn.
| |
De vergeten missen
Een jongen te Vaals beloofde zijn moeder op haar sterfbed, na haar dood drie missen te laten lezen voor haar zielerust. Hij vergat het echter.
Ging hij 's avonds laat, na het kaarten in de herberg, naar huis, dan kwam er telkens een gedaante naast hem lopen. Toen hem dit enige malen overkwam, durfde hij niet meer naar de herberg te gaan, uit angst op de terugweg weer die gedaante te ontmoeten. Zijn kameraden, die dat niet wisten, verweten hem zijn wegblijven, en plaagden hem door te zeggen, dat hij dat deed uit angst bij het kaartspel veel te verliezen, gelijk hem dat nog al eens gebeurde. Hij moest daar niet voor wegblijven, want hij won toch ook wel.
Toen vertelde hij hun wat hem telkens overkwam en dat dit de reden was van zijn wegblijven.
Zijn vrienden beloofden hem te helpen. Zij wapenden zich, de een met een bijl, de ander met een gaffel, een derde met een knuppel en zo zouden zij hem de volgende keer begeleiden.
Toen hij met zijn makkers op weg naar huis was, kreeg hij eensklaps slagen links en rechts in zijn gezicht. Hij kon niet zien wie dat deed
| |
| |
en zijn kameraden konden met bijl, gaffel en knuppel in de lucht slaan zoveel zij wilden, het hielp hem geen zier.
Men raadde hem toen aan, de hulp van een geestelijke in te roepen. De pastoor ontkende wel niet dat zo iets kon bestaan, maar hij bevestigde het al evenmin. Hij kon zich met die zaken moeilijk inlaten. De paters Redemptoristen gaven hem op zijn verzoek eenzelfde antwoord. Ten einde raad ging de jonkman naar de dominikanen en deze beloofden hem te helpen. Zij raadden hem aan een heilige Mis te laten lezen, ze ook bij te wonen en goed op te letten wat hij, tijdens de consecratie, bij het opheffen van de hostie, zou zien.
De jongen deed dit, en zag tijdens de opheffing de schim van zijn moeder. Hij ging terug naar de Paters en vertelde het geziene. Zij vroegen hem nu of hij niet iets had vergeten, een belofte of iets dergelijks.
Nu herinnerde hij zich, wat hij zijn moeder op haar sterfbed had beloofd. Hij liet zijn verzuim zo spoedig mogelijk herstellen en na die tijd heeft hij nooit meer een gedaante gezien, noch slagen gehad wanneer hij 's avonds alleen en laat naar huis ging.
| |
De vergeten bedevaart
In de Molt te Schaesberg, in de nabijheid van de Kakerthof, vertoonde zich dikwijls een vuurman. Een moedige man die hem al vaker was gepasseerd, ging op een nacht naar hem toe en vroeg hem wat hij - de vuurman - hebben moest. Deze antwoordde dat hij zich had voorgenomen een bedevaart te doen naar Kevelaer en aan dat voornemen geen gevolg had gegeven. Indien iemand dit nog wilde doen voor hem, zou hij verlost zijn.
De man beloofde dit en ging enkele dagen later naar Kevelaer. En toen hij weer voor de eerste maal langs de plaats kwam, waar hij de vuurman herhaaldelijk had ontmoet, trad er een gedaante, gekleed in een lang wit gewaad, naar hem toe. Hij voelde echter geen angst, als bij de verschijning van een kwaad spooksel. De geest maakte zich nu bekend als de gewezen vuurman, bedankte hem, dat hij hem had verlost en beloofde voor hem te zullen bidden.
Dat heeft hij zo goed gedaan, dat de man kort daarna is gestorven.
| |
| |
| |
De ongeldige mis
Een jongen uit Maastricht was door zijn arme moeder uitgezonden om te bedelen in de naburige dorpen. Het was een koude dag geweest en er had een ijzige wind geblazen, toen hij langs een dorpskerk kwam waarvan de deur op een kier stond. Om zich wat te verwarmen sloop hij de kerk binnen. Hoe het kwam kon hij later niet meer verklaren, maar afgemat van de honger en slaperig van het lopen in de wind, was hij in slaap gevallen in een hoekje van de kerk. De koster bemerkte hem niet in het donker en sloot de kerk als gewoonlijk.
Het werd helemaal, avond en nacht en de jongen sliep maar door. Tot hij plotseling werd gewekt door het vele licht, waarvan de kerk straalde. Hij opende de ogen en zag van uit zijn schuilhoek, dat er een priester uit de sacristie kwam, naar het altaar ging, zich daar omkeerde en tot driemaal toe achter elkaar riep: ‘Komt er dan niemand om mij de mis te dienen!’
De jongen beefde als een blad op een boom, doch de vermoeidheid deed hem weer inslapen. Hij sliep nog, toen hij 's morgens door de koster werd gevonden.
De koster bracht de jongen bij de pastoor en de jongen vertelde deze wat hij die nacht had gezien.
Toen de pastoor alles aandachtig had aangehoord, raadde hij de jongen aan, de volgende nacht weer in de kerk te gaan en aan het verlangen van de priester te voldoen. De jongen had daar niet veel lust toe. Hij kende niets van het misdienen en hij was de eerste nacht al te zeer geschrokken.
De pastoor drong echter aan en stelde hem nog een beloning in het vooruitzicht. Hij gaf hem op schrift wat hij moest antwoorden en leerde hem, hoe hij het misboek moest omdragen en hoe hij uit de ampullen moest schenken. De jongen beloofde dan eindelijk te gaan. 's Nachts was hij weer in de kerk en om twaalf uur begonnen al de kaarsen op het altaar eensklaps te branden. De deur van de sacristie ging open, de priester kwam weer de kerk binnen, schreed naar het altaar, keerde zich naar de deur en riep ook deze keer driemaal: ‘Komt er dan niemand om mij de mis te dienen!’
De jongen vermande zich, trad van achter een pilaar te voorschijn en antwoordde: ‘Als er dan niemand is om u de mis te dienen, zal ik het doen.’ En zo goed hij kon, diende hij de mis.
Nadat de priester de mis had geëindigd, keerde hij zich tot de jongen
| |
| |
en bedankte hem, dat hij hem had verlost. Hij had met opzet een kleinigheid vergeten in de mis en kon daarom de eeuwige rust niet vinden, voor hij die fout had hersteld. Hij voegde er nog aan toe: ‘De eerste pater die je tegenkomt, daar moet je goed op letten. Onthoud welk kleed hij draagt en van welke orde hij is. Dan ga je naar de overste van het klooster van die orde te Maastricht. Die overste zal je aannemen, dan kun je voor priester studeren. In dat en dat jaar, op die en die dag, wordt je geprofest en dan en dan priester gewijd. In dat jaar wordt je pastoor en na verloop van zoveel jaren word je bisschop.’
Toen verdween de geest, De kaarsen doofden vanzelf uit en de jongen stond in het donker.
's Morgens vertelde hij de pastoor alles. Deze raadde hem aan, de wens van de priester op te volgen; hij zou hem helpen, zoveel hij kon. Op de dag af is al het voorspelde uitgekomen en werd de arme zwerversjongen bisschop.
| |
De spookmis
De meid van de pastoor der Sint-Matthiasparochie te Maastricht zag alle nachten de ramen van de kerk verlicht. Zij durfde er niets over zeggen aan mijnheer pastoor, maar toen zij op zekere keer bij hem ging biechten, vertelde zij het hem.
De pastoor besloot zich de volgende nacht in de kerk te verbergen. Hij nam plaats in de biechtstoel, van waaruit hij de hele kerk zoveel mogelijk kon overzien. Juist te middernacht zag hij de deur van de sacristie opengaan. Er trad een priester uit, die hij nog nooit gezien had. Die priester begaf zich naar het hoogaltaar en begon een mis te lezen. Alles ging goed tot aan het Epistel. Toen kon hij, naar het scheen, niet meer verder en verliet hij de kerk weer langs dezelfde weg, als hij er was gekomen.
De pastoor dacht er de hele volgende dag over na, wat er toch wel aan gehaperd mocht hebben, dat die geheimzinnige priester niet voortging de mis te eindigen, die hij was begonnen.
Hij nam zich voor, de komende nacht weer vanuit de biechtstoel het doen en laten van die geest te bespieden.
Die nacht was hij weer op zijn post. De deur van de sacristie ging open, de priester trad weer de kerk binnen en begon zijn mis als de nacht te voren.
| |
| |
Toen hij het Epistel begon, verliet de pastoor zijn biechtstoel, begaf zich naar het altaar en droeg het misboek naar de Evangeliezijde, nadat de priester het Epistel had gelezen. Vervolgens diende hij hem de hele mis tot het einde. Nadat de geest zijn mis geëindigd had, keerde hij zich tot de pastoor en zeide:
‘Ik dank u en zal voor u bidden, want nu ben ik verlost. Door schuldige nalatigheid had ik iets in de mis vergeten en daarom moest ik terugkeren, om dat te herstellen. Ik kon de mis nimmer voleindigen, omdat ik geen helper had. Gij hebt mij deze dienst bewezen; ik zal veel voor u bidden.’
Na dit te hebben gezegd, verdween de priester. De pastoor stierf echter al een half jaar later, zo had de priester voor hem gebeden.
|
|