| |
| |
| |
Van juffers en gedaanten zonder kop
De witte juffer van het gebroken slot van Grubbenvorst
Op het einde van de zestiende eeuw vond een vogelvrij verklaard jonker in een uitspanning te Grubbenvorst een schuilplaats. Hij verliefde zich al spoedig in de dochter van de waardin en het meisje hield zich, of zij zijn liefde beantwoordde.
De jonker bezocht vaak de ruïnen van het Gebroken Slot en daar hij vooral gaarne daar rondwandelde bij heldere maneschijn, gaf deze wijze van doen aanleiding tot praatjes. De fantasie van de dorps-mensen wilde er al gauw iemand van maken die niet pluis was. Hij trok er zich echter niets van aan.
Terwijl hij weer eens om de ruïnen dwaalde, hoorde hij op de Maas de gelijkmatige slag van roeiriemen. Het maanlicht hielp hem twee gedaanten te herkennen, die uit het bootje aan wal stapten en even later het voetpad naar de ruïnen insloegen. Het waren een jonge man en een jonge vrouw. Hij meende de stem van de laatste al gauw te herkennen. Het was zijn geliefde, de dochter uit de herberg waar hij zijn verblijf hield.
Hij hoorde de man het meisje verwijten doen over haar vriendelijkheid ten opzichte van de vreemde jonker.
‘Och,’ vergoelijkte dat meisje, ‘het moet je niet zo hinderen, wanneer ik voor hem ook eens wat lief ben. Laat hem zo wijs, als hij is. Hij blijft toch niet hier. Je weet toch wat we elkaar hebben beloofd.’
Nu kon de jonker zich niet meer inhouden. Hij kwam uit zijn schuilhoek en verweet het meisje haar huichelarij. Al dadelijk kreeg hij van haar begeleider een slag voor het hoofd, dat hij achterover tuimelde en in een van de krochten van de ruïne viel.
Het paar hoorde een doffe bons. Zij bogen zich over de diepte heen en hoorden nu de stem van de jonker. Tussen het gerochel van de dood door, vervloekte de stervende haar. Zij zou geen rust meer hebben in dit leven en na haar dood voor eeuwig om de plaats van het misdrijf moeten dolen.
De schrik joeg het meisje een koorts onder de leden en zij stierf reeds drie dagen daarna. De vloek van de jonker ging in vervulling.
| |
| |
De geest van de schone dochter van de waardin ‘onder de linden’ dwaalt sedertdien als een witte juffer bij helder maanlicht in het spookuur nog door de ruïnen van het Gebroken Slot en over het voetpad van daar tot aan de Maas.
| |
De groene jonkvrouw van Baarlo
De freule van het slot te Baarlo had een jong ridder trouw beloofd voor eeuwig, toen hij met de Nassauers tegen de Spanjaarden zou optrekken. Voordat hij ging liet hij, als pand van zijn trouw, zijn krijgskas bij haar achter. Men kon immers niet weten hoe het ging in de strijd. Zij moest de schat bewaren tot hij terugkeerde om dan haar en zijn schat mede te voeren naar zijn stamslot.
Maar van de vreselijke strijd op de Mookerheide keerde hij niet meer terug en de jonkvrouw vernam niets meer van de schone ridder.
Haar hele leven lang heeft zij, staande of gezeten voor het hoogste torenraam van haar slot, nog naar hem uitgezien, of hij nog komen zou, of zitten treuren en klagen na zijn schat te hebben begraven in een van de kelders van het slot.
Nog nu, honderden jaren na haar dood, waart haar geest - vanwege de groene sluier waarin hij zich vertoond de ‘Groene Vrouw’ genoemd - des nachts nog door het slot, bewaakt er de bruidsschat van haar liefste en wacht, en wacht of hij nog komen zal.
| |
De witte juffers van Blitterswijk
In de lange straat buiten de Roekenbos te Blitterswijk, spookten vroeger des nachts twee witte juffers. Een voerman die vrachten reed tussen Horst, Wanssum en Blitterswijk, ontmoette de witte juffers op zekere nacht. Zij deden zijn paarden schrikken, spanden de dieren uit en kantelden zijn kar om. Daarna verdwenen zij.
| |
De kolverjonkfer
In de Kolverbeemden tussen Eijgelshoven en Rimburg heeft vroeger een kasteel gestaan, waarop een freule woonde: de Kolverjonkfer of de Kolverjonkvrouw. Deze jonkvrouw scheen niet te hebben geleefd gelijk het behoorde, want na haar dood kwam zij spoken in de Kolverbeemden die tot haar eigendom hadden behoord. Zij vertoonde
| |
| |
zich dan als een vurige gedaante, die soms tot over de bomen vloog. Personen die des nachts gingen fretteren hebben haar vaker gezien.
| |
De Hovaardige juffrouw
In vroeger tijden leefde er te Venlo een zeer hovaardige juffrouw; zij was vooral trots op haar lange en mooie haren.
Na haar dood kwam uit haar graf een doodshoofd met sneeuwwitte lange haren te voorschijn. Dit hoofd was in de bergplaats van de Sint-Martinuskerk te Venlo, in het zogenaamde Galgenhuisje, tot voor ettelijke jaren nog te zien.
| |
Het kaarsje
Op een donkere, stormachtige avond in de herfst ontmoette een landbouwer in het open veld tussen Mechelen en Epen een grote, witte vrouw met versluierd gelaat. Zij hield hem staande en begon met hem te praten over de duisternis.
De man was niet erg op zijn gemak, maar begreep dat hij het beste deed met die vrouw niet te ergeren door haar te willen ontwijken.
Plotseling duwt zij hem een klein brandend kaarsje, dat zij onder haar mantel verborgen hield, in de hand en verdwijnt of zij in de grond verzonken is. Over de eerste verbazing heen, vervolgt hij zijn weg en verwondert zich nog meer over het kaarsje dat hij in de hand houdt en dat niet uitwaait, ofschoon de bomen bijna breken van de stormwind.
Toen hij thuis kwam wilde hij het kaarsje uitdoven en uit de hand leggen. Dit was echter niet mogelijk. Hij moest wachten tot een ‘ingewijde’, een zogenaamde heksenmeester of heksenbezweerder hem met zijn kunst daarvan bevrijdde.
| |
De lange juffrouw
Een jonkman uit Limmel-Meerssen had geruime tijd verkering gehad met een jongedochter van het Limmelerbroek. Ze hadden echter ruzie met elkaar gekregen en de jongeman vrijde nu met een meisje uit Weert. Dat eerste meisje van hem had de naam een heks te zijn.
Op zekere nacht, het was van een zondag op een maandag en er was een feestje geweest, kwam de jonkman na middernacht van het huis
| |
| |
van zijn meisje en ging naar huis. Zo kwam hij over de weg van Mariënwaard naar het Limmerlerbroek. Eensklaps ziet hij een ontzettend lange juffrouw voor zich staan. Zij was nog groter dan de wilgenbomen, die aan weerszijden van de weg langs de bermen groeiden. Eer hij van zijn eerste schrik bekomen was vroeg die juffrouw hem: ‘Wat doe jij nog zo laat op straat?’ En voegde erbij: ‘Dat past toch niet!’
‘Dan ben jij nog slechter dan ik,’ antwoordde de jonkman, ‘want je moest al lang in bed zijn. Voor een man gaat het nog, maar voor een vrouw past het niet, nog zo laat buiten rond te lopen!’
‘Hi-hi-hi!’ lachte de lange juffrouw nog en toen was ze ineens verdwenen. Dat moet niemand anders zijn geweest dan zijn vroeger meisje.
| |
De juffrouw zonder kop
Drikus was op een Vastenavonddinsdag naar het naburige Susteren geweest en had zich daar, bij zijn tante Seph, aan pannekoek en oud bier te goed gedaan, zodat het wel elf uur in de avond was, eer hij met een beneveld hoofd en wankelende schreden naar de Horst terugkeerde. Achter de Middelsgraaf, de grensscheiding tussen Echt en Susteren gekomen, sloeg hij, om de weg te korten, een voetpad in dat hem binnen een kwartier tijds door het Doert in de Horst zou brengen. Reeds had Drikus al meer dan een half uur rondgelopen en nog zag hij de hoeve in de heldere maneschijn niet voor zich opdagen. Hij doolde door hout- en struikgewas, verloor stilaan het begane pad en raakte in het meest woeste gedeelte van het bos. Uitgeput van vermoeidheid en misschien nog meer beneveld door het oud bier van Susteren, legde hij zich neer onder een eikeboom en sliep spoedig in. Hij kon daar nog niet zo heel lang geslapen hebben, of er vielen hem drie eikels op de neus. Drikus werd wakker en hoewel hij zich verwonderde, dat er reeds nu in het voorjaar eikels van de bomen vielen, dutte hij weer in.
Daar klonken opeens uit de Echter kerktoren twaalf zware klokslagen door de nacht. Drikus herkende de klank van die klok en was heel blij dat hij niet al te ver van het dorp was weggedwaald. Dadelijk stond hij op om op de klank af te gaan en zo uit het bos te geraken. Nauwelijks was hij helemaal wakker, nadat hij zich de slaap uit de ogen had gewreven en was de laatste klokslag verstor- | |
| |
ven, of opeens zag Drikus in zijn nabijheid een blauw vuurtje ontvlammen. Hij begon zich nog minder op zijn gemak te gevoelen toen hij tevens een gerammel hoorde en zag, hoe een grote ketel op drie poten kwam aangelopen en, zonder ergens aan te hangen, boven het vuur bleef zweven. Een beetje daarna begon het uit de ketel te dampen en de akelige uitwasemingen die eraan ontsnapten, dwongen Drikus verscheidene keren te niezen.
Daarna hoorde Drikus al weer een ander geluid; het was of aan het eind van het bos een felle wind opstak en bliksemsnel naderde: alle bomen sidderden en beefden. Drikus keek naar boven en zag nu, tot nog grotere schrik, langs de kruinen van de bomen een vurig gespan naderen. Twee zwarte bokken met vleermuisvlerken trokken een gloeiende wagen, waarin een gedaante van een juffrouw, gehuld in een witte mantel, zat. De vrouwelijke gedaante daalde statig bij de dampende ketel neer en Drikus zag nu bij het schitterende licht van de wagen, dat hij op de bouwvallen van het ‘Slotje’ verdoold was.
Hij viel op de knieën en begon God aan te roepen. Opeens klonk er een ‘zilverfijne’ stem: ‘Weg van hier, oningewijd gemeen volk!’ Drikus keek op en nu zag hij het witte spooksel voor zich staan. Het wierp de mantel weg. Een bloedrood kleed dekte de slanke gestalte der juffrouw en in haar handen droeg zij haar bloedend hoofd.
‘Wat een brutaliteit!’ sprak het hoofd. ‘Zo het uur van mijn macht nu had geslagen, zoudt gij uw roekeloosheid met uw hoofd moeten boeten!’
‘Wat heb ik u gedaan,’ vroeg Drikus stamelend, ‘en wie zijt gij dan?’ ‘Ik ben,’ antwoordde het spooksel, ‘de adellijke dame van dit kasteel, die hier in het jaar 1498 door de Echtenaren, voordat zij voor de wapenen van keizer Maximiliaan deze sterkte des nachts moesten verlaten, werd vermoord. Ik werd zonder genade onthoofd, eer ik de tijd had, hier op aarde mijn rekening met de eeuwige Rechter in orde te maken. Daarom vervolg ik hen tot in het laatste geslacht. Het is uw geluk, dat gij op een dinsdag en niet op een woensdag of op een vrijdag hier zijt gekomen. Menig Echtenaar was niet zo gelukkig, en als gij wilt weten wat er van verscheidene mensen is geworden, die spoorloos uit Echt zijn verdwenen, dan ga maar eens in die ketel kijken, daar liggen hun hoofden te braden.’ En werkelijk toonde de juffrouw hem nu de hoofden van drie mensen, die hij goed gekend had en over wier uiteinde allerlei geruchten in omloop waren. ‘Maar,’ vervolgde het hoofd van de rampzalige juffrouw, ‘het is
| |
| |
misschien niet minder gelukkig voor mij, dat gij hier zijt; want verneem, dat ik vóór de oorlog in deze streken al mijn geld en mijn juwelen in drie kisten onder deze grond heb begraven. Vóór mijn sterven heb ik dit geheim niet kunnen openbaren en nu moet ik zolang rondspoken op deze plaats, tot er iemand de schat heeft opgegraven. Eerst dan zal ik verlost zijn. Kom, red mij,’ smeekte de juffrouw zonder kop nu. ‘Kom dinsdag terug, breng een helper mee, maar slechts een, steek brood en zout bij u, doe een paar nieuwe klompen aan en hier op deze plaats - zij stak een berkehoutje in de grond - zult gij met fonkelnieuwe spaden beginnen te graven. Op zeven voet diepte zitten de kisten. Doch ik bezweer u, spreek geen woord onder uw arbeid, want dan zal al uw moeite tevergeefs zijn. De eerste kist is voor de armen; de tweede voor de kerk; maar de derde en zwaarste kunt ge samen delen.’
Toen verdween het spook.
Het duurde Drikus te lang eer het de volgende dinsdag was. Zijn zwager Hannes had zich bereid verklaard met hem mee te gaan. Op die dag vertrokken de beide mannen, voorzien van brood en zout, met nieuwe klompen aan de voeten en twaalf nieuwe blinkende spaden op de rug. Nauwelijks had de klok van Echt twaalf uur geslagen of Drikus en Hannes begonnen onder een eerbiedig zwijgen te graven. Zij hadden al geruime tijd gegraven, toen de spade van Hannes op iets stiet, dat een hol geluid van zich gaf. In zijn blijdschap riep hij nu: ‘Drikus, daar zit de heks!’ Maar nauwelijks had hij dit gezegd, of beiden hoorden in de grond een geluid van rinkelende geldstukken, gevolgd door een zware plof. Het waren de kisten die wel driemaal zo diep als ze eerst lagen in de bodem zonken. De delvers gaven het graven verder op en vol spijt keerden zij naar huis terug. Sedert die noodlottige nacht heeft Hannes geen enkel goed woord meer uit zijn zwager Drikus kunnen krijgen.
| |
De man zonder kop
Een koopman uit Berg-Urmond was tot het vallen van de avond in Stokkem gebleven en wilde zich nu laten overzetten. De veerman die aan de Stokkemerzijde van de Maas woonde, en wel aan de voet der wallen van het kasteel waaraan zeven prinsbisschoppen van Luik zich doodbouwden, wilde hem niet overzetten en waarschuwde hem voor de man zonder kop. De koopman spotte ermee: ‘Zonder
| |
| |
tanden zal hij mij niet bijten.’ Eindelijk liet de veerman zich toch bepraten en zette hem over. ‘Ik zal het doen, maar ik was mijn handen in onschuld; ik wil er geen schuld aan hebben en gij moet het mij niet wijten, wat u overkomt!’
De koopman vervolgde in het eerst rustig zijn weg, maar plotseling zag hij een reusachtige gedaante naast zich: hij stond stil, de gedaante ook. Hij wilde de veerman roepen; er belette hem iets de mond te openen. Toen hij het waagde de gedaante aan te zien zag hij, dat zij wel vijf meter hoog was en stomp eindigde in een paar brede schouders. Verschrokken, nu toch de man zonder kop te hebben ontmoet, keek hij naar de voeten van het monster en zag twee paardepoten.
Het werd hem nu toch te griezelig. Hij was niet bang van aard en probeerde zijn weg te vervolgen; de gedaante bleef naast hem. Tot hij zich herinnerde dat het in zulke omstandigheden goed is het Sint-Jans Evangelie te bidden. Hij bad het en toen hij kwam aan de woorden: ‘en het Woord is Vlees geworden’, verdween het spooksel met een afschuwelijk gehuil en met achterlating van een helse stank.
| |
De juffrouw zonder kop
Te Sint-Odiliënberg wandelde vroeger omstreeks middernacht altijd een juffrouw zonder kop over de dijk achter de kerk. Om twaalf uur precies stond zij daar altijd bij het vondertje, alsof zij op iemand wachtte. De mensen die naar de gehuchten Postberg of Overen moesten, maakten dan liever een omweg van een half uur, om haar maar niet te ontmoeten.
| |
De juffrouw zonder hoofd van Cortenbach
Achter het kasteel Cortenbach te Voerendaal wandelt iedere nacht een juffrouw zonder kop, die vroeger onthoofd werd. Zij komt 's nachts haar hoofd zoeken. Merkt ze dat zij is gezien, dan verandert zij zich in de gedaante van een wit konijn dat op een zwarte kat rijdt. Wie haar dan durft aan te raken wordt de hele arm opengescheurd.
| |
| |
| |
De non zonder kop
Boven het jodenkerkhof te Valkenburg is een langwerpig gat in de oude omwalling van het kasteel op de Dwingel. Wanneer gij daarin 's nachts tussen twaalf-en-één een lichtje ziet branden, dan is dat de juffrouw of de non zonder kop, die haar nachtelijke dwaaltocht begint om haar erfgoed te bewaken.
Het is Elisa van Valkenburg, die uit het klooster aan de Rijn verdween, toen zij vernam dat haar oudste zuster, Philippine van Valkenburg, gehuwd met Hendrik, graaf van Vlaanderen, het land van Valkenburg en de heerlijkheid Sittard op 14 april 1353 had verkocht aan Reinard van Schönau.
Elisa was bij het vernemen van die overdracht waanzinnig geworden en het klooster ontvlucht, om heimelijk het oude stamhuis te betrekken en te bewaken. Na er enige tijd te hebben rondgedwaald, stierf zij er in verlatenheid.
Sedert keert haar geest 's nachts terug om het vaderlijk erfgoed te verdedigen en dwaalt zij in de gedaante van een non zonder kop tussen de ruïnen van het kasteel. Zij draagt daarbij een lampje, welks vlammetje het licht is, dat ge 's nachts ziet branden in het langwerpige gat in de oude omwalling van het kasteel op de Dwingel, boven het jodenkerkhof.
En wanneer het over héél het Valkenburgse land windstil is, bewegen zich in het spookuur de bomen op die plaats toch herhaaldelijk hevig en zuchten zij.
| |
De wagen vol mensen zonder kop
Onder Brunssum, op een plaats waar vroeger de galg stond, vertoont zich in stormachtige nachten nog een wagen vol mensen zonder kop. De wagen rijdt aan met een beangstigend gedruis; toch schijnt hij de grond niet te raken.
| |
De kanunnik zonder kop
Te Wijk-Maastricht, in de Grachtstraat, heeft een kanunnik gewoond die de naam had in ongeoorloofde verstandhouding geleefd te hebben met zijn dienstmeid. Zijn geest bleef er spoken.
Het was overigens een goedmoedig spook.
| |
| |
Het kwam dan ook al zo gauw de duisternis inviel en de mensen wezen het na op straat. ‘Daar gaat de kanunnik,’ zeiden zij. Kwam er een dronkaard laat naar huis en had vrouwlief haar echtvriend buitengesloten, zodat deze meende door het raam te moeten binnenkomen, dan was de kanunnik er dadelijk bij, pakte hem bij jas en broek en liet hem niet binnen.
In de Kattenstraat woonde een meisje dat op een avond de deur uitging. Toen zij buitenkwam, stond de kanunnik voor haar.
‘Wat sta jij hier?’ vroeg het meisje.
‘Laat mij hier maar staan,’ antwoordde de kanunnik.
Toen werd het meisje overmoedig en trok de kanunnik de ‘vellen’ die hij altijd over de armen droeg uit. Zij liep daarmee naar boven, naar haar ouders. Deze eisten van haar dat zij ze terug zou geven. Dat wilde zij niet doen, waarop de vader naar beneden ging, om ze de kanunnik terug te geven.
‘Neen,’ zei de kanunnik, ‘wie ze mij heeft afgenomen, moet ze mij ook zelf teruggeven.’
Toen nam de vader de ‘vellen’ weer mee naar boven en kwam de dochter naar beneden en gaf ze de kanunnik terug.
Een paar dagen later werd het meisje echter ziek en stierf kort daarop.
Andere personen hebben soms het altaar van de kanunnik zien staan in de Grachtstraat. Het was dan verlicht door brandende kaarsen.
Ook vertoonde de kanunnik zich soms, zijn hoofd in de hand dragend. Vandaar dat hij genoemd werd: de kanunnik zonder kop.
|
|