| |
| |
| |
Van weerwolven
De man die absoluut eens uit moest
In Schimmert woonde een man die, wanneer hij 's avonds met vrouw en kind aan tafel zat, de gewoonte had te zeggen: ‘Ik moet toch absoluut eens uit!’
In het begin lette de vrouw daar niet zo op, maar toen dat herhaaldelijk voorviel, vroeg zij hem: ‘Zeg me dan toch eens waar je alle avonden heen moet?’
De man verzon dan telkens een uitvlucht en zei: ‘Wat ben je toch nieuwsgierig!’ of ‘Dat behoef ik je niet aan de neus te hangen.’
Dat duurde zo lang, tot de vrouw op een avond dreigde met haar kind naar het huis van haar ouders te trekken, wanneer het nog eens gebeurde dat haar man toch absoluut eens uitmoest.
De man moest op zekere avond weer weg. Nadat hij een tijdje weg was, nam de vrouw het kind op de arm, ging eveneens de deur uit, sloot deze en liet het huis verlaten achter.
Zij was al een eind op weg, toen er een grote hond naast haar over de weg kwam lopen en haar begon te hinderen. Zij wilde zich daartegen verzetten en met dit te willen doen, hief zij haar arm op, waardoor haar omslagdoek, die zij om haar schouders had geslagen en waarin zij ook het kind had gewikkeld, op de grond viel.
De doek kon nauwelijks de grond hebben geraakt, of de hond viel er op aan en begon hem te verslinden. Van deze gelegenheid maakte zij gebruik om met het kind te vluchten en het ouderlijk huis te bereiken. De volgende dag kwam haar man haar halen. Zij wilde aanvankelijk niet mee. Thuisgekomen, gingen zij koffiedrinken. Toen de man zijn mond opendeed, zag de vrouw de vezels van de verslonden omslagdoek nog tussen diens tanden.
‘Ah! Nu weet ik, waarom je 's avonds altijd uitgaat!’ riep ze ontzet. ‘Nu wil ik niets meer met je te doen hebben!’
Zij greep het kind en wilde gaan.
‘Blijf, vrouw!’ smeekte de man. ‘Ons kind heeft mij verlost! Wanneer een weerwolf eet van iets, waarin een kind, dat nog onschuldig is, was gewikkeld, wordt hij daardoor verlost!’
| |
| |
De vrouw nam dat in blijdschap aan en de man ‘moest’ na die tijd des avonds niet meer ‘eens absoluut uit’.
| |
De weerwolf van den oversten Hof
Op den Overste Hof te Schaesberg diende een knecht die des morgens nooit at. Werd hem dan gevraagd waarom, dan antwoordde hij steeds dat hij geen appetijt had. De mensen van de hoeve wisten niet wat zij ervan denken moesten. Zo werd de knecht dan ook stilaan ervan verdacht een weerwolf te zijn. Hoe dat te bewijzen? Er werd echter op hem gelet.
Op zekere dag was er op de hoeve een veulen gestorven en begraven. De avond van die dag ging de verdachte knecht naar een grote holle wilg die eenzaam in het veld stond, en kroop daarin. Kort daarna sprong er een hond uit de wilg. Dat alles had een andere knecht gezien. Hij volgde de hond van zo nabij mogelijk en zag nu, hoe deze liep naar de plaats waar het veulen begraven lag. Hij begon het veulen met de poten uit de grond te trekken en verslond het. Daarna liep de hond naar de boom terug en wat later kroop er de knecht weer uit. De ander wist nu genoeg.
De volgende morgen was de knecht weer present: als gewoonlijk at hij niet.
‘Zeg mij nu toch eens, waarom eet je niet?’ vroeg de andere knecht, die de avond tevoren heel zijn doen en laten had bespied.
‘Ik heb geen appetijt!’ antwoordde de gewezen weerwolf.
‘Dat zou men anders niet gezegd hebben, toen ik je gisterenavond bezig zag met dat veulen uit te graven en te verslinden,’ verweet de andere hem daarop. ‘Het kwam mij voor dat je toen een geweldige appetijt had!’
Als enig antwoord hierop gaf de knecht die uit weerwolven ging een geweldige schreeuw, vluchtte weg en werd nooit meer gezien.
| |
De grijze haarlok
In Schinveld zagen late voorbijgangers des nachts op de stoep van zeker huis af en toe een hond zitten. En in dat huis bevonden de bewoners 's morgens telkens dat er levensmiddelen gestolen waren. Dat die hond des nachts kwam werd niet erg gaarne gezien, en hij werd daarom dan ook beschouwd als een vermomming van iemand,
| |
| |
die de bewoners niets goeds gunde. Andere buren wisten te vertellen dat de hond daar en daar over een greppel sprong, door een gat in de haag kroop en dan verdween.
Op zekere nacht werd de hond weer op de stoep gezien en het hele dorp kwam vanuit de verte er naar kijken.
Er werd veel over gepraat, ook over de greppel, waarover de hond telkens verdween, maar niemand durfde naderbij komen. Tot een onvervaard stroper, een uitstekend schutter, zich voornam de hond bij het gat in de haag af te wachten en hem dan neer te schieten.
Hij ging. Na geruime tijd kwam de hond. De stroper liet het beest eerst passeren, legde aan, maar het schot ging niet af. Eerst nadat de hond zich naar de loerjager had gekeerd en even woedend had gegromd, ging het schot af; de hond werd natuurlijk niet geraakt.
De stroper gaf de moed niet op en zodra het gerucht weer door het dorp ging dat de hond er was, begaf hij zich weer op post en wachtte. Tegen een uur kwam de hond aangelopen. De stroper liet hem passeren, trok de haan over. Weer was het of hem iets tegen de loop van zijn geweer sloeg; want de kogel vloog over de bomen in plaats van de hond te treffen.
Toen de dorpelingen de vreemde geschiedenis van het schieten op de hond vernamen, waren ze nog banger voor het zwarte beest.
De stroper liet echter de moed niet zinken, begaf zich naar de pastoor en vroeg deze een appeltje van de Paaskaars, dat een onfeilbaar middel moet zijn om geheimzinnige wezens, in dierengedaanten vermomd, vast en zeker te treffen. De pastoor gaf het gevraagde, doch liet zich over de zaak zelf niet uit; hij behield zijn mening voor zichzelf. Nauwelijks was het bekend, dat de hond er weer moest wezen, of de stroper weer naar zijn schuilhoek en daar afgewacht.
Spoedig kwam de hond terug. De schutter begon het Sint-Jans Evangelie te bidden, wijl het schot met het appeltje van de Paaskaars daarzonder niet kon baten. Hij legde aan, een knal en daar zag hij in het donker nog iets tuimelen. Dadelijk ontstak hij de lantaarn die hij bij zich droeg, en ging zien wat hij had neergeschoten. Hij vond echter niets dan een kleine plas bloed en een lok lang grijs mensenhaar, die in de haag was blijven hangen.
Na die nacht werd de hond niet meer gezien en de volgende dag hoorde men dat de oude scheper van een hoeve, een half uur van Schinveld gelegen, en bekend om zijn lang grijs haar, spoorloos was verdwenen.
| |
| |
| |
De wraak van de weerwolf
Een jonkman uit Gulpen moest 's avonds, bij het naar huis gaan, altijd een weerwolf dragen. Dat duurde en bleef duren en hij kon hem maar niet kwijt worden.
Op zekere avond, toen hij weer in de herberg zat waar hij gewoonlijk kwam, bemerkten zijn vrienden dat hij er mismoedig uitzag. Ze vroegen hem of hij niet wel was. Hij wilde het antwoord op die vraag vermijden en begon over iets anders te praten. Zijn vrienden drongen echter bij hem aan en ten langen laatste kregen ze toch uit hem, dat de oorzaak van zijn mismoedigheid een weerwolf was, die hij iedere avond, bij het naar huis gaan moest dragen. Hij kon nauwelijks buiten de deur komen of het beest sprong hem op de rug.
Als dat alles was, dan wisten zijn vrienden wel raad. Hij moest 's avonds een mes meenemen en wanneer hij dan de weerwolf moest dragen, deze met het mes voor het voorhoofd slaan, op de plaats waar hij het doopsel had ontvangen.
Die raad kon hij aldra in toepassing brengen, want toen hij 's avonds laat de herberg verliet, sprong de weerwolf hem al op de rug en moest hij hem weer als gewoonlijk dragen. Nauwelijks was de weerwolf ditmaal op de jonkman gesprongen, of deze trok zijn mes en sloeg er de weerwolf vlak mee voor het hoofd. De weerwolf liet los en viel en toen de jonkman omkeek, om te zien wie het wezen mocht, herkende hij zijn beste vriend.
‘Ah! Jij bent het,’ zei hij. Zijn vriend, de weerwolf, dreigde hem nu: ‘Pas op, als je me verraadt!’ Daarna verdween hij.
De volgende avond kwam de jonkman weer in de herberg en de eerste vraag van zijn vrienden luidde: ‘Heb je hem weer moeten dragen?’
‘Als jullie geen ossen waren, zagen jullie het!’ antwoordde de jonkman.
Nu wisten zij wie de weerwolf was, want zijn beste vriend zat er ook bij en het litteken aan zijn voorhoofd bleek goed zichtbaar.
Al had de jonkman de weerwolf niet rechtstreeks verraden, zo moest hij toch voor zijn zijdelingse toespeling diens wraak ondervinden. Die avond moest hij niet één, maar vijf, zes weerwolven dragen.
Dat was op de duur niet uit te houden. Ten einde raad nam de jonkman dienst in het leger. Toen beschermde hem het kruis dat de riemen van zijn ransel op zijn rug vormden. Daar konden de weer- | |
| |
wolven niet tegen en sinds die tijd had hij ook geen last meer van hen.
| |
De stem van boven
Te Schaesberg zaten enige mannen te kaarten. Er was een slager bij. Deze kreeg met een van de andere spelers twist over de kaarten en gaf hem in zijn drift een slag om de oren. ‘Dat zal je berouwen!’ riep de geslagene.
Enige tijd daarna kreeg de slager tijding dat zijn zuster, die even over de Duitse grens woonde, stervende was. Er bestond toen nog geen spoorverbinding en zo moest hij er met karretje en paard heen. Onderweg werd hij telkens lastig gevallen door een zwarte hond. Wilde hij het dier slaan, dan ontweek het telkens naar de andere zijde van het paard. Hij zag echter dat de zwarte hond een wit plekje boven voor het voorhoofd had en begreep toen met wat soort hond hij te doen had.
In zijn kar lag onder meer ook een houweel en daar men zulke dieren alleen goed kan treffen met blank staal, greep hij het houweel en mikte naar het witte plekje. Hij raakte goed en uit het zwarte vel kroop dezelfde man die hij eens bij het kaarten een slag om de oren had gegeven en die hem toen had toegeroepen: het zal je berouwen.
Die man nu schold de slager geweldig uit en zeide: ‘Hier ben je me nog meester, maar wacht tot daarginds aan het bos, daar zal ik je wel vinden; daar ontkom je me niet.’
De slager werd razend en sloeg met zijn houweel wat hij raken kon, tot hij een stem van boven hoorde die hem toeriep: ‘Daar staat geschreven: gij zult niet doodslaan!’ Verschrokken liet hij nu zijn wapen zakken. Hij liet zijn vijand langs de weg liggen en reed verder. Toen hij aan het huis van zijn zuster kwam was deze reeds overleden.
| |
Dansende hond
Het was nacht en winter en de sneeuw lag hoog. De man was naar zijn werk en de vrouw liet een nichtje thuis slapen; zij was een beetje angstig.
Opeens werden de beide vrouwen wakker en nu zagen ze dat de luiken opengeslagen waren. Zij merkten spoedig, dat dit van buiten af was gebeurd. Toen zij uitkeken, zagen zij in de sneeuw op de vensterdorpel de afdruksels van twee hondepoten geprent en dat het beest
| |
| |
door de sneeuw recht over het bruggetje naar hun huis was gelopen. Zij stonden nog te kijken, toen zich op de weg een grote zwarte hond vertoonde, een met een bijzonder dik achterwerk Tot haar verwondering begon dat dier te dansen, ging op de kop staan, sloeg rad, liep op de voorste poten en nadat het allerlei kunsten en grimassen had gemaakt, kwam het weer tot aan het bruggetje, boog een paar malen op een spottende wijze voor de vrouwen en verdween toen in de richting van Rothem, een gehucht van Meerssen.
Het nichtje had wel verkering met een jongen, wiens vader de naam had een weerwolf te zijn. Deze was van Rothem vandaan en had zich erg tegen die verkering verzet.
| |
De weerwolf verlost
Te Blitterswijk woonde een jonge man die de naam had des nachts uit weerwolven te gaan. Enige vrienden wilden echter wel eens bij die gedaanteverwisseling tegenwoordig zijn. Zij gingen daarom een avond naar zijn huis en zetten zich om de haard. Het ging op middernacht aan en daar niemand sprak van naar huis gaan, zweette de weerwolf water en bloed van benauwdheid. Hij wilde de deur uit, maar zijn kameraden beletten hem dit en hielden hem stevig vast.
Toen het middernacht sloeg, viel opeens een groot wolfsvel uit de schoorsteen in het vuur. De weerwolf begon te schreeuwen als een bezetene en stelde zich aan als een duivel. Spoedig was het vel verbrand en toen er van de wolfspels niets meer overbleef dan wat as, riep de weerwolf: ‘Laat mij nu maar los, want nu ben ik verlost!’
| |
De weerwolf als redder
Een jongen uit Weert-Meerssen vrijde met een meisje uit Meerssen, en de jongens uit Meerssen die het er niet erg op hadden, wilden hem overvallen en slaan. Wanneer die jongen bij zijn meisje was, zat er ook altijd een grote zwarte hond die hem voortdurend aankeek. Ook bracht deze hem elke avond af tot aan zijn huis. Dit verveelde de jongen op de duur zodanig dat hij de hond eens een pak slaag gaf.
Op zekere avond ging de jongen weer naar zijn huis. Hij was bij zijn meisje geweest. Aan de Trapperweiden tussen Weert en Meerssen werd hij opgewacht door de jongens van Meerssen. Zij grepen hem aan en hij was in de minderheid, toen er eensklaps een grote zwarte
| |
| |
hond op de aanvallers invloog en rechts en links van zich afbeet. De jongens schrokken voor die vreemde helper van hun tegenpartij en gingen op de vlucht. Uit dankbaarheid streelde de aangevallene de hond en zag toen dat het de hond was die altijd naar hem keek.
Toen hij de volgende nacht weer naar huis ging, deed de hond hem weer uitgeleide en aan de plaats van de overval gekomen, begon hij te spreken. ‘Nu sla je mij niet meer, nu ik je gered heb,’ zeide hij.
De jongen keerde zich om en nu zag hij dat het zijn beste vriend was. Na die nacht zag hij hem niet meer terug. Zijn goede vriend werd sindsdien vermist. Nu had hij geen last meer van een vervolgende, noch van een vervelende hond.
| |
Jager en weerwolf
Een jager was in het Fazantenbos onder Ohé en Laak op jacht. Opeens kwam er een grote wolf op hem af en wilde hem verscheuren. De jager weerde zich dapper en het gelukte hem de weerwolf in de zijde te steken. Toen vluchtte het beest.
De jager volgde de bloedige sporen van het beest en deze brachten hem aan een hutje, waar een vrouw bezig was haar man, die in de zijde verwond was, te verbinden. Hij leverde de kerel over aan het gerecht. De man bekende en werd levend verbrand.
| |
Het weerwolfsvel verbrand
Bij de pachter van de boerderij bij het kasteel Geusselt onder Amby diende eens een scheper, een klein manneke, dat de naam had een weerwolf te zijn. 's Nachts was hij nooit in bed te vinden, maar 's morgens lag hij er weer in. De knechts van de hoeve hadden dat al dikwijls bemerkt.
Wijl dit zo opvallend was, werd zijn doen en laten gedurig bespied en zo bemerkte men dan ook dat hij, wanneer hij 's avonds uit zijn bed kroop, naar een weide ging, waar heel eenzaam een grote holle wilg stond. Daar verdween hij iedere keer in.
Om het fijne van de zaak te achterhalen stuurde de pachter hem op zekere namiddag naar een dorp, dat meer dan drie uur van de hoeve lag, om daar koeien te kopen. Hij deed dit met opzet, om hem die nacht verwijderd te houden van de hoeve. De herder zou dan niet kunnen terugkeren voor de volgende dag.
| |
| |
In de mening dat hij nu ver genoeg weg was en zij nu hun slag konden slaan, begaf de pachter zich met zoons en knechts, allen met gaffels gewapend - om op alles voorbereid te zijn - naar de holle wilg. Zij onderzochten de boom van alle kanten en jawel, daar hing het wolfsvel in de uitgeholde stam. Zij namen het vel mee naar de boerderij, om het daar in de bakoven te verbranden.
Het was al avond, toen zij dat zouden gaan doen. Nauwelijks hadden zij het vel in het vuur geworpen of daar kwam de herder, die zich minstens drie uur ver moest bevinden, brullend en met een verschrikkelijke vaart aangestormd. Hij wilde zich in de oven werpen om het vel nog te bemachtigen en men had alle man en krachten nodig om hem, bij zijn herhaalde pogingen dit te doen, in bedwang te houden.
Nadat het vel in zijn bijzijn was verbrand, rukte hij zich los en verdween brullend en in razende vaart in de richting van de holle wilg. Sindsdien is hij niet meer gezien. De wilg waaruit dat vel te voorschijn was gehaald, is pas enige jaren geleden omgehouwen.
| |
De lachende weerwolf
Op de weg van Meerssen naar Rothem werd 's nachts langs de Geul dikwijls een weerwolf gezien. Hij kwam op de late voorbijgangers af, schudde zijn pels en maakte hen zo van het hoofd tot de voeten nat. Had hij dat gedaan, dan liep hij een meter of twintig ver weg, keerde zich dan om, boog beleefd voor degenen, die hij had natgemaakt, lachte vervolgens als een kwajongen, die iemand een poets heeft gespeeld en verdween daarna weer in het water of langs de oevers van de Geul.
| |
De halsband
Men had ontdekt dat zekere knecht te Oud-Valkenburg een ijzeren halsband bezat, waardoor hij het vermogen had zich in een weerwolf te veranderen, als hij hem bij zich droeg. Op zekere dag dat de knecht afwezig was, wist men de halsband uit te halen en wilde men hem vernietigen, door hem in een oven te werpen, die juist gestookt werd. Op hetzelfde ogenblik dat men de band in het vuur had gegooid, verscheen de knecht plotseling voor de ‘ovensmoel’ (de muil van de oven) en haalde de halsband eruit.
|
|