Limburgs sagenboek
(1968)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Van spokende dieren en dingenDe hommelEen vrouw uit Amstenrade was midden in de kamer in zwijm gevallen, en toen haar man en de geburen erbij kwamen, bleek zij reeds te zijn overleden. Zij werd door haar man en een paar familieleden opgetild en in een andere kamer op een bed gelegd. De pastoor werd gewaarschuwd, maar deze kon niet dadelijk komen, hij was pas op een andere plaats geroepen. Op de plaats waar zij was doodgevallen zagen de familieleden een hommel vliegen, die hevig bromde en zich maar niet liet verjagen. De pastoor kwam en nadat hij het lijk even had gezien, maakte men hem opmerkzaam op die hommel. Hij ging eens even kijken naar dat insekt en zei toen: ‘Gij moet de vrouw weer leggen op de plaats waar zij is dood gebleven.’ Zij deden dit en nauwelijks lag de vrouw weer op die plaats, of de hommel kroop haar in de mond, waarna zij tot grote verbazing van alle aanwezigen weer levend werd. Die vrouw was een heks en de pastoor alleen scheen dat te hebben geweten. | |
Een haas spreektEnige stropers uit Gronsveld gingen geregeld 's nachts op de loerjacht in de bossen op de heuvels ten oosten van die plaats. In het Ekkelderbos zagen zij iedere nacht een haas en honderd keer misschien hadden zij op die langoor geschoten, maar zij konden hem niet raken. Op zekere nacht joegen zij weer met vijf man achter hem aan en eindelijk gelukte het een van de loerjagers het dier te treffen, zodat het een buiteling maakte en liggen bleef. De stroper liep dadelijk naar de plaats waar hij de haas had zien neertuimelen. Wie beschrijft zijn verbazing en zijn schrik, toen hij de haas wilde oprapen en deze tegen hem zei: ‘Probeer nu nog eens te schieten!’ | |
[pagina 241]
| |
Bleek van schrik keerde de man bij zijn makkers terug. Na die tijd hebben zij die haas niet meer gezien. | |
Het lachende veulenEen vrouw uit Weert-Meerssen kreeg op zekere nacht ruzie met haar man. Zij liep het huis uit en het veld in. Het was zomer en het koren stond in schoven. Om zich toch ergens te bergen, kroop zij onder een schoof en probeerde te slapen. Zij kon daar nauwelijks zitten of daar komt een zwart veulen over het veld gesprongen en hield bij de eerste schoof stil. Het scheen de schoof te onderzoeken en draafde dan weer naar een volgende. Zo kwam het ook voor de schoof waar de vrouw onder schuilde en daar bleef het staan. Het bekeek de vrouw en begon toen te lachen als een mens, liep vervolgens een eindje terug en begon maar te rennen rond de schoof. De kring werd telkens enger. Toen het haar in zijn ronde bijna was genaderd, sloeg het op de kerk van Meerssen een uur, en nu verdween het dier, als verzonk het in de grond. Als een vervolgde holde de vrouw naar huis. Zij vond daar de deuren en ramen open staan, maar het bed was leeg. Sidderend kroop zij erin en viel in een diepe slaap. Toen zij 's morgens wakker werd, lag haar man weer naast haar in 't bed. Zij wist nu genoeg. | |
Het witte veulenBezijden Gronsveld, dicht bij Oost, een dorpje dat bij Eijsden hoort, lag een grote weide, omgeven door heggen en bos en waarvan bekend was dat zich daar veel hazen ophielden. Enige stropers uit Gronsveld gingen er 's nachts dikwijls heen. Telkens ontmoetten zij er een wit veulen. Het galoppeerde door de weiden en de molentjes - die de ene weide scheiden van de andere, waar er een voetpad door slingert - hen tegemoet en vloog dan voorbij. Het deed echter de hazen schrikken en belemmerde de jacht, meer dan het de stropers lief was. Dit duurde zo lang, tot een van de jagers tegen zijn kameraden zei: ‘Het kan gaan, gelijk het wil, maar morgennacht schiet ik het veulen dood!’ | |
[pagina 242]
| |
Zijn vrienden raadden het hem af, want hij wist zo goed als zij, dat het met dat veulen niet pluis was. De man ging de volgende nacht toch en zijn kameraden hoorden ook het schot vallen, maar zij hebben hem nooit meer teruggezien. | |
Het reuzenpaardEen jonge kerel uit Wolder was op een zondagavond naar Maastricht geweest om zich te vermaken. Het was bijna middernacht toen hij naar huis ging en de weg door het veld nam langs Biesland om zo, gaande over de Louwberg, Wolder te bereiken. Bij de Sint-Servatiusbron gekomen, kwam er een veulentje naast hem lopen. Hij meende dat het dier aan een boer uit de omgeving toebehoorde en wilde het vangen. Maar het week telkens terzijde en het wilde zich ook niet laten aaien. Toen hij weer eens omkeek, was het al groter geworden en zo werd het van een veulentje een veulen, van een veulen een paard en ten langen laatste zo groot, dat het hem het hele gezicht benam en hij zijn weg niet meer kende en verdwaalde. In zijn angst bleef hij echter rondlopen, hopende toch eindelijk zijn weg te vinden. Vergeefs. Eerst toen de schemering van de morgen aan de lucht klaarde, verdween het spookpaard en begon hij zijn weg te herkennen. Na eerst de hele nacht over het Broek te hebben gedwaald, bereikte hij in de vroege morgen zijn woning. Na die tijd heeft hij die weg 's nachts niet meer genomen om thuis te komen. | |
Het hazevelIn het Schaesbergerveld, achter de Kisselsgracht onder Schaesberg, lagen geregeld twee stropers uit Heerlen op de loer. Hoewel zij schutters waren met vaste blik en vaste hand, konden zij een haas die een witte vlek voor het hoofd had maar niet raken. Op zekere keer hadden zij het dier dan toch geraakt. Toen zij gingen zoeken waar zij het beest hadden zien neertuimelen, vonden zij daar een jongeman, die berucht was om zijn slechte levenswandel. Hij was morsdood en een ledig hazevel lag naast zijn lijk. | |
[pagina 243]
| |
KettinghondenAchter Waubach, in de richting van Scherpenzeel, vertoonden zich vroeger des nachts op twee verschillende plaatsen grote zwarte honden met gloeiende ogen. De een droeg om de hals een zware ketting die gloeiend was. Die sleepte hij rammelend na en hij werd daarom de kettinghond genoemd. De ander had grote platte poten en werd om het eigenaardig geluid dat hij daarmee maakte, de ‘platsjhond’ geheten. Beide honden deden rustige voorbijgangers niets, maar wie hen verjoeg of sarde overkwam spoedig een ongeluk. Dergelijke kettinghonden vertoonden zich vroeger ook in de omstreken van Broekhuizen, Broekhuizenvorst, Blitterswijk, Wanssum, Geysteren, Maashees en Venray. Te Blitterswijk passeerde hij omstreeks tien uur 's avonds. Te Venray legde hij zich met zijn ketting dicht bij het patersklooster dwars over de weg. Hij werd daarom ook wel eens de patershond genoemd. Als men maar gerust over zijn ketting stapte, deed hij niemand kwaad. Vele mensen maakten echter liever een omweg, dan hem te moeten passeren. | |
Het geheimzinnige hertJagers in de Venraysche Peel ontmoetten dikwijls een groot, wondervlug hert. Hoewel het vlak bij de jagers opstiet, werd het nooit gewond. Legde de jager aan, dan was het allang in damp verdwenen. | |
De vier murenIemand die bekend stond om het vreselijke vloeken waaraan hij zich te buiten ging, kwam op zekere nacht tussen twaalf en een door de Kruisherengang te Maastricht. Hij vloekte ouder gewoonte als een ketter. Plotseling liep hij met het hoofd tegen een muur. Hij meende zich te hebben vergist en week rechts uit. Weer een muur; hij week naar links, weer een muur. ‘Dan maar terug!’ bromde hij en voegde er een krakende vloek aan toe. Toen hij zich omkeerde, liep hij ook naar die kant tegen een muur aan. Nauwelijks echter was hij tussen de vier muren ingesloten, of hij kreeg slagen die een onzichtbaar wezen hem toebracht. Dit duurde tot het een uur sloeg. Toen verdwenen de vier muren en bleef de vloeker in een erbarmelijke toestand op de straat liggen. | |
[pagina 244]
| |
Zodra hij weer wat bijkwam, kroop hij naar huis. 's Morgens vertelde hij zijn vrouw wat hem 's nachts was overkomen, waarop deze hem uitlachte. Tot bewijs liet hij haar nu de toppen van de vingers zien, die door het krabben om langs die muren weg te klauteren, helemaal ontvleesd waren. Na die tijd heeft hij niet meer gevloekt. | |
Het doornenbosEen boer uit Meerssen was naar Itteren gegaan, om daar wat klein vee te kopen. Het was al avond. Eer hij naar huis ging, had hij in een herberg nog met de pachter van Meerssenhoven gesproken. Om zijn weg te verkorten, sprong hij over een greppel en begon rechttoe naar huis te lopen. Die weg was hij op die manier wel honderd maal gegaan. Plotseling stond hij voor een bosch en moest hij de handen voor de ogen houden om zich tegen de doornen te beschermen. Hij meende verdwaald te zijn, veranderde van richting, maar liep ook naar die kant tegen de doornen op. Zo ging het hem naar alle kanten. Hij wist geen weg meer en taffelde nog wat in het rond, tot hij aan een roggemijt kwam. Daar besloot hij wat uit te rusten als het kon, wat te slapen, en de dag af te wachten. Toen hij zich neer wilde leggen, hoorde hij de kerkklok van Borgharen twaalf uur slaan. Hij wilde nu nog eens proberen zijn huis te bereiken en kwam zo terecht bij de pachter van Meerssenhoven. Deze beloofde hem op de goede weg te helpen en hem een eind weegs te begeleiden. De pachter ging met hem mee door het Haarderbos tot aan een weg die recht op de woning van de boer uitliep. ‘Hier weet ik de weg wel,’ meende de boer. ‘Laat me nu maar gaan.’ Maar eer hij twintig meter ver kon zijn, moest hij de pachter weer terugroepen, want hetzelfde verschijnsel, ‘het bos met de doornen’ deed zich weer voor. Eerst nadat de pachter hem uitgeleide had gedaan tot buiten het bos, kon de boer zijn weg naar huis vinden en had hij geen last meer van die geheimzinnige doornenstruiken. | |
De levende stoelTe Nuth, op de Kamp, woonde in een zeker huis een familie die de | |
[pagina 245]
| |
gewoonte had 's avonds de buren uit te nodigen om bij hen in de keuken wat te komen praten. Korte tijd na elkaar stierven er echter twee van hun bezoekers. Een paar dagen later daarna hoorden de bewoners op zekere nacht gerommel en lawaai in de keuken. Hun eerste gedachte was dat de kat in het donker iets omver had gesprongen. De man ging naar beneden en zag alles nog op de gewone plaats staan, behalve een leuningstoel, die bij het vuur was geschoven. Hij dacht er zo erg niet over na, omdat hij vermoedde dat zijn vrouw die stoel nog laat had verzet. De volgende nacht werden zij weer in een schrik wakker door een lawaai, gelijk aan dat van de nacht tevoren. ‘Wat zal het nu geven?’ zeide de man. ‘Ik moet absoluut eens gaan kijken, wat er gaande is!’ Zijn vrouw ging mee. Zij traden de keuken binnen en weer leek er niets veranderd. Toch wel: de leuningstoel, die was wéér vlak naast de haard geschoven. ‘Ik meen toch zeker dat, toen wij naar bed gingen, de stoel naast de klokkekast stond!’ meende de man. ‘Daar stond hij ook,’ beaamde de vrouw. Dit verschijnsel herhaalde zich echter zo dikwijls, dat de man het toch raadzaam achtte er eens met de pastoor over te praten. Hij ging dan en vertelde mijnheer pastoor wat er 's nachts gebeurde en ook dat de leuningstoel, zelfs als hij 's avonds tevoren in een andere kamer was gebracht, toch weer tot voor de haard werd geschoven. De pastoor schudde bedenkelijk het hoofd en beloofde de geest te verbannen. Hij kwam dan omstreeks middernacht en, aangemoedigd door zijn aanwezigheid, durfden de beide echtgenoten toeschouwers van een zeldzaam toneel worden. De stoel stond weer op zijn gewone plaats, doch nauwelijks had het twaalf uur geslagen, of daar greep iets wat geen van drieën kon zien, de stoel en schoof hem onder een geweldig lawaai voor de haard. Daarna scheen het of iemand in de stoel plaats nam en hoorden zij alle drie, hoe er iets diep zuchtte. Dat was voldoende voor de pastoor en daarom riep hij: ‘Geest, of wat gij ook zijn moogt! Ik verbied u in Jezus Christus' Naam, dit huis nog langer te verontrusten. En in diezelfde Gebenedijde Naam verban ik u naar het Daalderbroek en vergun u nog alleen, iedere honderd jaar dit huis met een schrede te naderen!’ | |
[pagina 246]
| |
Onmiddellijk hield het gezucht op en de echtelieden hebben nooit meer last van de geest gehad. De stoel stond voortaan 's morgens op dezelfde plaats, waar men hem 's avonds had neergezet. Personen die 's nachts tussen twaalf en een over het Daalderbroek zijn gekomen, beweerden, daar in dat uur zuchten te hebben gehoord en een stem, die dan hier dan daar als zoekende fluisterend vroeg: ‘Waar is de stoel? Waar is de stoel?’ | |
De geheimzinnige poortToen de Rechtstraat en de Grachtstraat te Wijk-Maastricht nog niet waren doorgebroken waar thans de Wijker-Brugstraat is, stond daar ongeveer op de ruimte tussen de Victoria Taverne en de Quatre-SaisonsGa naar voetnoot1, een boerderij, omringd met stallen en schuren. De paardeknecht van die boerderij was op een zaterdagavond uitgegaan om zich te laten scheren. Als naar gewoonte ging hij van de barbier naar een café in de buurt, bleef daar kaarten en vergat zodoende de paarden te voeren. Midden onder het kaarten herinnerde hij zich de dieren te hebben vergeten. Hij verzocht zijn kameraden even de kaarten te mogen neerleggen, omdat hij de paarden nog verzorgen moest. Een ander kon wel zolang zijn plaats innemen en spelen tot hij terugkwam; dat zou wel heel gauw zijn. Hij ging, maar toen hij bij de poort kwam van de stal die vlak aan de straat stond, vond hij deze wagenwijd openstaan. ‘Wat is dat?’ vroeg hij zich af. ‘Zou de baas zelf mijn verzuim hebben bemerkt en de dieren hebben gevoederd?’ Hij bereidde zich al voor op een standje, maar hij wilde zich toch overtuigen en ging naar binnen. Daar bemerkte hij dat de paarden onrustig waren en dat er nog geen voeder in hun kribben lag. ‘Hm,’ dacht hij, ‘wat is dat vreemd! De baas is niet hier geweest en de poort staat open? Ik heb ze daar straks toch vast en zeker gesloten!’ Hij voederde de paarden en ging toen terug naar het café, nadat hij de poort weer stevig achter zich gesloten had. Tot twaalf uur bleef hij kaarten en toen trok hij naar huis. Tot zijn niet geringe verbazing vond hij de poort weer wijd open staan. Zijn | |
[pagina 247]
| |
eerste gedachte was aan dieven die zich hadden laten insluiten, om vervolgens hun slag te slaan. Hij ging de stal binnen, ontstak een stallicht en onderzocht alles nauwlettend, maar kon niets bemerken. Hij besloot nu de poort weer te sluiten en vanaf de straat toe te zien wat er verder gebeurde. Hiervoor koos hij een duistere hoek van een vooruitspringend huis. Nauwelijks had hij van uit zijn schuilhoek enige minuten op de poort gelet, of daar ging deze weer wagenwijd open. Hij verwachtte nu, dat er wel iemand naar buiten zou komen. Er kwam evenwel niemand. Eindelijk ging hem een licht op. Het was tussen twaalf en een, het uur, dat al de geheimzinnige en onzichtbare machten de dingen op aarde in hun geweld hebben. Het werd hem nu wel wat bang te moede, maar hij besloot toe te zien wat er verder ging gebeuren, al moest hij er het leven bij laten. Zo bleef hij wachten in zijn duistere schuilhoek, tot klokslag een uur. Toen sloot de poort zich op dezelfde geheimzinnige wijze, als zij zich tot driemaal toe had geopend. | |
Een spookkatNachtwerkers, arbeidende in een z.g. moffel van een der grote Maastrichtse aardewerkfabrieken, zagen en hoorden herhaaldelijk een kat, waarmee 't niet pluis zou wezen. Vaak maakten ze jacht erop en sloegen er naar met grote ijzeren haken; ofschoon het dier meermalen werd geraakt, liep het toch nimmer een verwonding op. Ze hoorden de kat uit de verte aankomen of over de daken; dan klonk immer een bellend geluid. Dat geluid ging met het dier mee, hoewel nimmer een bel aan hals of lijf van de kat kon worden bespeurd. | |
De bloedende keiTe Wellerlooi ligt een reuzenkei. Steekt iemand met een mes erin, dan bloedt en kermt hij. |