Limburgs sagenboek
(1968)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Van spokenHet spooktournooiToen enige mensen met een karos over de Maas trokken, zagen zij naast de openbare weg tussen Maastricht en St.-Pieter een man op zich toe rijden, gezeten op een zeer zwart paard, die met grote snelheid reed en met sterke stem riep: ‘Wacht 'n beetje en gij zult zien een zeer groot tournooi, dat dra op deze plek zal plaats grijpen.’ En zie, weldra ontwaarden ze een zeer grote legerplaats, waar nooit tevoren een legerplaats was gezien, en waaruit, terwijl zij toekeken en zich als inboorlingen grotelijks verwonderden over de plotselinge aanwezigheid van het kamp, te voorschijn trad met gevolg en onder hevig gedruis Lodewijk, graaf van L. met zijn broeders Henricus en Arnoldus met hun krijgsgevangenen, die enkele jaren te voren waren gestorven. Hen volgden Theodorik Heigher en Hendrik van Limborch, vermaarde krijgslieden en in de dienst des duivels, vrij berucht of veel genoemd en die, ongeveer terzelfdertijd als de reeds genoemde graven, zijn gestorven en gesneuveld in het tournooi. Terwijl zij in een grote menigte met hun vanen en de bekende strijdkreet de wapenhandel bedreven, door elkaar beurtelings te treffen met zwaarden en met knotsen, in dier voege, dat sommigen aan de kant der tegenpartij op de vlucht werden gedreven, dan weer aanvielen, dan weer wegsnelden en omgekeerd. Door hun geschreeuw nu opgeroepen, kwamen de rondom wonende mensen - ten getale van ongeveer 400 - van beide kanten toestromen, die allen hetzelfde tournooi en de in de strijd gewikkelde soldaten terzelfder plaatse zagen en nog heden getuigen sommigen, dat het zo is. Allen immers die terzelfder plaatse zijn gezien, waren reeds uit het leven gescheiden, want van het regiment soldaten, die ze kenden, verscheen daar geen één levende. Deze verschrikkelijke verschijning nu had plaats in het jaar O.H. 1223. Hun lichamen zag men op deze wereld zoals speelpoppen gebruikt worden door de duivels. Nu is het te vrezen, dat hun zielen door de demonen erg gekneveld worden in de helse tournooien. Ik geloof echter niet dat daar hun lichamen, reeds deels tot as vergaan, echt waren, maar schimmen. (Cesarius van Heisterbach) | |
[pagina 221]
| |
Kwelgeest in een kloosterEen arme vrouw had eens gedurende de Vasten, in het klooster ‘Wertet’Ga naar voetnoot1 dat in het graafschap Horn lag, een maat zout van ongeveer drie pond geleend. Enige dagen voor Pasen bracht zij het zout terug, maar geen drie doch zes pond. Het scheen echter dat het met dat zout niet in de haak was. Van dat ogenblik af vonden de nonnen in haar slaapkamers een menigte witte kogeltjes, ter grootte van een erwt en zoutachtig van smaak. Zij aten er niet van, want niemand wist wat het was of van waar zij kwamen. Niet lang daarna hoorde men hier en daar gekerm als van een zieke; en in de nacht scheen het, dat dan die non, en dan weer een andere, of meer nonnen zelfs, een of meer van de overigen aanmaanden, om op te staan en een zieke zuster te helpen. Stonden de geroepenen echter op en gingen zij naar de zuster van wie zij dachten dat zij had geroepen, dan begrepen zij, door iets bedrogen te zijn; doch door wat, kon niemand zeggen. Wilden de zusters wateren, dan werd haar plotseling het nachtmeubel ontrukt en ging alles over de vloer of door het bed. Sommigen van haar werden met de benen uit het bed getrokken en over de grond gesleurd, of zo onder de voeten gekitteld dat zij van het lachen in onmacht vielen. Anderen verging het nog erger; hele lappen vlees werden haar uit het lichaam geknepen, de armen omgedraaid of de hals zo gekeerd, dat het gelaat haar op de rug stond. Brood of andere spijzen konden zij niet tot zich nemen, want zij werden daarbij geplaagd door gedurig braken. Soms bracht de spookgeest haar in levensgevaar, want niet zelden hief hij de nonnen een manslengte van de vloer en liet ze dan neerkwakken. Op zekere dag kwamen enige verwanten en kennissen van de zusters in het klooster om de begijntjes wat op te beuren, maar nauwelijks zaten allen aan tafel, of meerdere van de bezoekers werden ruggelings op de grond getrokken. Een van de zusters werd in de hoogte geheven en, hoezeer ook alle aanwezigen haar vasthielden, opgetrokken en daarna zo op de grond gesmeten, dat zij voor dood neerlag. Een tijdje later ontwaakte zij weer als uit een diepe slaap en zonder enig letsel. Even later begonnen enigen van het gezelschap op de knieën rond te lopen, anderen klommen als katten in de bomen op | |
[pagina 222]
| |
en even gemakkelijk en vlug naar beneden. En toen de abdis op zekere dag met gravin Margaretha van Horn in gesprek was, kneep het haar zo sterk in de heupen, dat zij het luid uitschreeuwde van pijn. Men droeg haar te bed, onderzocht de plek, waar zij geknepen was en bevond dat haar lichaam daar helemaal blauw was. Deze spokerij duurde drie volle jaren. Nadien werd het waarschijnlijk stil gehouden, men hoorde er tenminste niets meer van. | |
Het spook in het WittevrouwenveldEen metselaar uit Amby keerde 's avonds laat door het Wittevrouwenveld naar huis terug. Halfweg zag hij iemand voor zich uit gaan. Hopend gezelschap te treffen, haastte hij zich, maar hoe hij ook liep, hij kon die persoon of wat het was, niet inhalen. Ongeduldig wordend, riep hij: ‘Heila!’ Nu zou die zich toch wel omkeren en op hem wachten. Hij kreeg echter geen antwoord; de persoon keerde zich ook niet om. De metselaar riep nog eens. Weer geen antwoord. Hij riep voor de derde maal. Nog geen antwoord. Nog geen minuut later komt de metselaar onverwachts in een poel terecht en loopt er tot aan de heupen in. Toen hij naar die persoon omkeek, was deze verdwenen, alsof hem de grond had ingeslokt. Hij begon te begrijpen, dat er iets niet pluis was aan dit geval en dat die gedaante had geprobeerd hem in het water te leiden. Een paar dagen later vertelde hij ergens in een café wat hem was overkomen en hoorde nu van anderen, dat hun dat ook al gepasseerd was. Hij nam zich nu voor in de toekomst voorzichtiger te zijn. Maar op zekere avond passeerde hem weer hetzelfde. Gelukkig kon hij nog juist zijn voet terugtrekken, anders was hij er weer in gelopen. Dat was hem toch te machtig, en eenmaal voorbij het water, begon hij dat geheimzinnige wezen uit te dagen, maar het antwoordde niets en hij vervolgde vloekend en scheldend zijn weg. Bij een bosje, waar het pad, dat hij volgde, zich zo versmalde, dat er maar plaats was om een persoon te laten passeren en daarom de Gats heet, daagde hij dat wezen weer uit en vloekte er nog vreselijk bij. Toen hij vooraan in de Gats weer wilde doorlopen, kreeg hij links en rechts stompen en slagen in het gelaat. Nu werd hij razend en vloekte nog harder. Hij strekte de armen zo uit, dat niemand kon passeren, want het was een onverschrokken potige kerel en riep: ‘Als je hier bent, ploert, moet je hierlangs!’ Maar nauwelijks had hij zo- | |
[pagina 223]
| |
doende zijn lichaam de vorm van een kruis gegeven, of een onweerstaanbare macht greep hem bij de haren, tilde hem van de grond, droeg hem door de lucht tot voorbij de zoom van het bosje en slingerde hem, of hij geen gewicht had, daar tegen de grond. Daar bleef hij liggen tot 's morgens. Hij kroop toen op handen en voeten naar huis; lopen kon hij niet meer, zo had dat spook, of wat het ook was, hem afgerost. | |
De tol van de KollenbergTe Overhoven bij Sittard leefde lange jaren geleden een goddeloze smid, die 's zondags, om de gelovigen te ergeren, onder de Hoogmis met een hamer op zijn aambeeld beukte en daarbij vloekte of godslasteringen uitbraakte. Toen dat lang genoeg geduurd had, kwam daar een einde aan. Na zijn dood kreeg hij zijn verdiende straf. De duivel liet zijn ziel geen rust en zijn geest keerde terug op aarde. Elke nacht werd er een vurige hand afgedrukt op het aambeeld. Zijn familie, voor wie die verschijningen zeer pijnlijk waren, ging daarom naar iemand die verstand van zulke zaken had en vroeg om raad. Deze zeide hun, dat de geest kon worden bezworen door in een bepaalde nacht, alle zeven jaar op de Kollenberg aan het Duustergetske, een paar ijzeren schoenen neer te zetten. Die raad werd trouw opgevolgd en de geest liet het aambeeld lange tijd met rust. Later toonde hij zich niet meer tevreden met een paar schoenen. Hij wilde meer hebben. De familie ging daarom naar een brave pastoor. Zij vroeg hem, wat zij doen moesten, om van de geest af te komen. ‘Daar moet gij niet aan geloven,’ zei de pastoor. ‘Ik zal wel zorgen dat hij u niet meer hindert. Bid maar eens goed.’ Toen ging de pastoor in de nacht dat de tol weer betaald moest worden, naar de Kollenberg. Aan het Duustergetske bleef hij zitten tot de geest kwam, en nu verbande hij hem voor altijd naar het Wehrerveen. Daar zit hij nu nog. Hij zit er zo vast dat hij er niet meer uit kan en zodoende is hij in Overhoven nooit meer gezien. | |
De schim van Tieske PrickTieske Prick had een jonge boerendochter met zulk een mooi wezen getrouwd, dat zij zich met ere naast een kasteelvrouw kon stellen. | |
[pagina 224]
| |
Baron Vos van Brunssum ontmoette haar op zekere dag terwijl hij een wandeling te paard deed. Die jonge vrouw zien en haar begeren was het werk van een seconde. Hij zette het paard dwars over de weg, begon een praatje met haar en deed haar ten slotte de verleidelijkste voorstellen. De jonge vrouw die wel wist wat zij van zulke praatjes te geloven had, gaf hem geen schijn van hoop. Woedend en vertwijfeld reed de baron weg. Sinds die dag vervolgde hij de jonge vrouw met voorstellen van beloningen en bedreigingen, doch daar hij niets won met het een, noch met het ander, kwam het zover dat hij haar in de laan van het kasteel van Amstenrade vermoordde, door haar zijn degen in het hart te stoten. Tieske Prick stierf kort daarop van verdriet om zijn vrouw en zonder in de gelegenheid te zijn geweest, om zich op de baron te wreken. Maar nog vele nachten en geregeld op de verjaardag van de moord, kwam hij op de plaats van de moord spoken. Hij stond dan in de laan tegen een lindeboom geleund. Hij droeg een korte broek, een wit voorschoot, een blauw buis en op het hoofd een driekantige steek. Passeerde dan iemand de laan, dan lichtte hij de linkerarm op, bracht de hand voor de ogen, als om beter te kunnen zien, terwijl hij met de rechterhand een blinkend broodmes tegen de boomschors wette. Zo lette zijn schim nog op een gelegenheid om zich op de baron te wreken. | |
Het Maasspook van KesselDe heer van het slot van Kessel had de smalle strook grond, die hij daar aan de Maasoever langs de Kesselderkant bezat, in zijn gehele lengte laten kribben. De arme boeren aan de overkant, die hun erf stilaan door het Maaswater zagen wegvreten en de waard van de vrekkige heer van Kessel in gelijke mate zagen groeien, hadden hem tot dan toe vergeefs verwenst. Iedere dag bezocht hij zijn waard en berekende de gewonnen oppervlakte. Tot hij op zekere dag in de Goede Week, terwijl de mensen naar de kerk waren, weer langs de oevers van zijn lievelingsweide wandelde en er met schreden mat, hoeveel grond hij alweer had gewonnen. Toen verscheen er een gloeiende hand uit het water, greep hem en sleurde hem in de diepte. | |
[pagina 225]
| |
Zijn lijk werd niet meer gevonden, maar 's nachts torst een gedaante, rood als vuur, zware lasten tenen, rijs, bos en band en sleept ze onder klagend steunen naar de andere oever. Het is de geest van de slotheer van Kessel, die bezig is het begane onrecht te herstellen. | |
De verdronken naaisterTe Blitterswijk spookte aan het Schuitewater, in de z.g. Lingstraat, eigenlijk een binnenweg van Blitterswijk, tussen vijvers door, naar Meerlo, een naaister, die zich verdronken had naar men meende om de ontrouw van haar geliefde. Zij zou daarom alle voorbijgangers genaderd zijn, om te zien of het soms haar gewezen vrijer was, in welk geval zij zou trachten zich te wreken. Na de dood van de jonkman heeft zij zich echter niet meer vertoond. | |
Het doden- of geestenhemdIn een herenhuis op het Sint-Servatiusklooster, achter de Sint-Janskerk te Maastricht, woonde eens een dienstmeisje dat voor niets bang was. Op zekere dag kwam iemand haar vertellen dat er achter Sint-Jan alle nachten tussen twaalf en één een spook liep, dat maar alleen een hemd aanhad. ‘Daar ben ik niet bang voor!’ zei het meisje, ‘als het komt, trek ik het zijn hemd uit!’ En 's nachts ging zij achter Sint-Jan, op het spookuur, de geest afwachten. Nauwelijks had het dan ook twaalf uur geslagen, of daar vertoonde zich het spook, juist zoals men het haar had verteld. Het was enkel gekleed in een lang wit hemd. Het dienstmeisje meende echter, dat dit alles maar een grap was en dat men het spook op haar afstuurde om haar bang te maken. Toen het spook dan ook op haar afkwam, riep zij het al toe: ‘Ha! Je wilt me bang maken! Maar wacht wat!’ Meteen sprong ze op het spook af en trok dit het hemd uit, waarop het spook verdween. Het meisje nam het hemd mee naar huis, maar toen zij het nakeek kwam zij tot de onaangename ontdekking dat het was gemerkt met de beginletters van de naam van een lid van de familie waar ze bij diende. Die man was dood en het was zijn doodshemd dat zij in de | |
[pagina 226]
| |
hand hield. Het was dus een echte geest geweest die zij het hemd had uitgetrokken. Zij had nu geen rust meer, tot zij bij het biechten het hele geval aan de geestelijke vertelde. Deze eiste nu van haar dat zij de geest zijn eigendom zou teruggeven en hem het hemd weer zou aantrekken. Met tegenzin beloofde het meisje, dit te zullen doen, want zij wist uit verhalen van anderen, die in hetzelfde geval hadden verkeerd, dat dit de enige manier was om het hemd behoorlijk kwijt te raken. Eer zou zij toch geen rust hebben. Zij begaf zich dan de volgende nacht weer achter Sint-Janskerk en trok het spook, toen het zich vertoonde, het hemd weer aan. Na hetgeen zij hierbij doorstond, leefde zij geen drie dagen meer. | |
Het spook op de ‘Céramique’In het huis aan de Hoge Barakken te Wijk-Maastricht, waar vroeger een van de directeuren van de Société Céramique woonde, hoorden de echtgenote en de kinderen van de laatste directeur die dat huis bewoonde, en ook de dienstboden, altijd iets over de bovenverdieping lopen. Mevrouw vertelde het aan mijnheer, maar deze gaf daar geen geloof aan, omdat het zich nooit voordeed wanneer hij thuis was. Op zekere avond ging een van de dienstboden slapen. Zij sliep op een mansarde, die enkel door een luik in het dak verbinding had met de buitenlucht. Om twaalf uur werd zij plotseling wakker en voelde zij zich met bed en al opgetild en in het midden van de mansarde neergekwakt. Het meisje zei haar dienst op en na dat voorval drong de directeur aan op het bouwen van de villa aan de Akerstraat. Mevrouw bleef echter bij haar mening dat niemand anders het spook was dan een vroegere onder-directeur, die in dat huis had gewoond. ‘Herr X,’ zei zij maar, ‘ist ohne Gott gestorben und der ist's, der kommt zurück.’ | |
Het onrechtvaardige melkmeisjeVele jaren geleden woonde er in de Bourgognestraat te Wijk-Maastricht een melkboer. Na middernacht vertoonde zich toen in die straat een vrouwelijke spookgedaante met een melkkruik onder de arm. Zij riep dan altijd: | |
[pagina 227]
| |
‘Haaf water, haaf mèlk, iech höb get krie gemete,
En iech höb m'n ziel vergete!’Ga naar voetnoot1
Verondersteld werd dat er een melkmeisje had gewoond dat de klanten te kort had gedaan, door hun niet de maat te geven die hun toekwam en dat nu, na haar dood, geen rust had kunnen vinden en voor haar gierigheid voor eeuwig was gestraft. | |
De vee-ranselaarBij een melkboer op de Hogebrugstraat te Wijk-Maastricht werden de koebeesten herhaaldelijk 's nachts tussen twaalf en een afgeranseld. Er was niet te zien wie dat deed, maar wie het waagde zich binnen dat uur te verschuilen in de stallen, hoorde de slagen op de lijven van de dieren kletsen. Ten einde raad ging de boer naar een priester. Deze begaf zich op het spookuur in de stal en trachtte de geest te verbannen. De geest weigerde te vertrekken, zeggende: ‘Hoe wilt gij mij verdrijven van deze plaats, waar gij zelf niet deugt!’ ‘Dat zult gij mij goedmaken!’ eiste de priester. ‘Wel dan!’ antwoordde de geest. ‘Toen gij nog een kwajongen waart, hebt gij daar en daar in het veld een wortel uit de grond gehaald en opgegeten!’ ‘Ik beken, dat het waar is, maar ik heb ook berouw gehad en twee centen, dat was de waarde van de wortel, op de plaats gelegd, waar ik hem had weggenomen!’ ‘Dat is zo, maar de eigenaar zelf heeft die twee centen nooit in handen gekregen!’ En de priester kon doen wat hij wilde, hij kon de geest niet verdrijven. Hij raadde de boer aan voor de volgende nacht een andere geestelijke te bestellen. De tweede priester kwam en op deze wist de geest niets aan te merken. De priester verbande hem nu voor honderd jaar achter een muur in een tuin. Daar verblijft de geest en kort zich de tijd met te zitten lezen in een boek, dat tussen twee brandende kaarsen op een tafel ligt. | |
[pagina 228]
| |
De spookkamerOp de oude Hoost onder Echt, een alleenstaande hoeve, kwamen verscheidene leden van het naaste gehucht kaartspelen. Op zekere avond weer gemoedelijk rond de oude eikenhouten tafel gezeten, bij het schamele licht van een tuitlamp, werden de kaartspelers plots overvallen door woeste mannen met zwartgemaakte gezichten. De tuitlamp werd omgeslagen en in het donker volgde een worsteling die eindigde met een kreet als van een dodelijk gewonde. De bandieten vluchtten onder de uitroep: ‘Nelis, wij zijn gewroken!’ Toen men het licht opstak, vond men een der boeren dood onder de tafel liggen: een dolksteek door zijn hart. Boer Nelis schrok, want om hem was het te doen geweest. Maar de bandieten hadden zijn broeder onschuldig vermoord. Van die tafel was het bloed niet af te wassen. Zij werd als niet meer bruikbaar op een kamer gezet, waarop zelden iemand kwam en waarvan de deur steeds gesloten bleef. Nog vaak na die avond hoorden de bewoners de weergalm van de doodskreet en zuchten. Sinds werd de kamer waar de geest van de onschuldig vermoorde huisde, niet meer betreden en de deur dichtgespijkerd. De mensen wezen er naar en noemden het de spookkamer. | |
De oplossingHet volgende wordt nog verteld aan de Mecheler-Wittemerkant: Zeker persoon beweerde in een gezelschap geen angst of vrees te kennen, ook niet voor boze geesten, revenants en dergelijken. Daar men echter aan zijn woorden weinig geloof schonk, stelde hem iemand voor, de volgende nacht in de ruïnen van een burcht in de nabijheid door te brengen. De snoever nam dat voorstel aan. Omstreeks middernacht begaf hij zich naar het vervallen gebouw en trad een van de onderaardse zalen binnen, waar hij op een vermolmde bank plaatsnam, na zijn licht op een tafel te hebben gezet. Hij trachtte de tijd met lezen te verkorten. Na enige tijd werd er in een in het gewelf uitlopende gang een gedruis van ketenen hoorbaar. Dat geraas kwam steeds nader. De nachtelijke bezoeker stoorde er zich echter niet aan en ging maar voort met lezen. Tot uit een hoek een grote gestalte nadert, geheel met ketenen beladen en slechts bekleed | |
[pagina 229]
| |
met enige lompen, die in flarden om dat lichaam hangen. Een lange witte baard hing neer over zijn borst. De gevangene zette zich neder aan het andere einde van de bank, waarop de bezoeker zat en schoof langzaam maar zeker op hem toe. Als de grijsaard nog korter bij hem kwam, stiet de bezoeker hem van zich af, echter zonder van zijn boek op te zien. Nu legde de gedaante haar hand op de onbevreesde indringer en zei: ‘Vriend, strijdt niet tegen degene, wiens schuld nog niet is geboet en die daarom nog honderden jaren hier moet ronddwalen en zuchten onder de last van de ketenen. Zeg mij, wat gij zoekt in dat boek?’ ‘Ik zoek de oplossing van een zaak die ik morgen moet regelen!’ antwoordde de indringer. Toen hernam de andere: ‘Dat zult gij in dat boek niet vinden!’ Tegelijkertijd reikte hij hem een ander boek over en wees hem het gezochte. Langzaam, gelijk hij was gekomen, verdween de schim nu in een gang, waarna alle deuren zich vanzelf sloten en alles stil werd. | |
De onbekende bewoonsterEen weduwe die met haar kinderen de bovenverdieping van een huis op de Pieterstraat te Maastricht bewoonde, had op een avond bezoek. Het was bij middernacht toen zij haar bezoekers uitliet en met een lamp in de hand weer de trap beklom. Toevallig keek zij naar boven en zag nu een vreemde juffrouw de ene deur uitkomen en de andere binnengaan, terwijl zij daarbij dwars over het portaal liep. Boven gekomen, vroeg zij haar kinderen of zij ook een juffrouw hadden gezien, die van de ene kamer naar de andere was gegaan. De kinderen hadden niets opgemerkt. De volgende dag, omstreeks middag, toen de vrouw haar kinderen van het werk thuis verwachtte, had ze nog even een boodschap gaan doen en keerde klokslag twaalf uur terug. Terwijl zij de trap opging en naar boven keek, zag zij de vreemde juffrouw weer over het portaal de ene kamer verlaten en in de andere verdwijnen. Verschrokken riep zij de bewoonster van beneden en vertelde haar het geval. Daar er boven niemand in het huis was, moest men de vreemde dame nu toch wel vinden. De beide vrouwen doorzochten het hele huis, maar vonden niets, zelfs geen spoor van iemand. De weduwe vond het niet meer raadzaam daar te blijven wonen. Zij | |
[pagina 230]
| |
verhuisde met haar kinderen en het huis werd spoedig daarna afgebroken | |
Het spook te WellPersonen die te middernacht te Well de laan passeerden, die van het kasteel naar de molen leidt, ontmoetten er altijd een heer, die daar tot één uur heen en weer wandelde over het Broekveld, om dan in de straat die van het kasteel naar de Korte Gang gaat, om te keren en te verdwijnen. Die heer had ogen in het hoofd als gloeiende kolen en hij zuchtte met een akelig geluid. Het zou de schim zijn geweest van een baron, die vroeger het kasteel bewoonde. | |
De reinsteenOp de Bergerstraat onder Amby werd 's nachts dikwijls een gedaante gezien, die bezig was een reinsteen te verplaatsen. Een knecht die laat groenten uit het veld haalde, had er zijn overleden meester in herkend. Een meisje van dezelfde boerderij had het spook ook ontmoet en herkend en was twee dagen later aan een geheimzinnige ziekte gestorven. Op zekere avond, het was al laat, kwam er ook een dronken boer door het veld en zag het spook weer bezig met de reinsteen. Hij hoorde het steunen en klagen: ‘Waar leg ik hem! Waar leg ik hem!’ Toen de boer naderbij gekomen was, kwam de geest op hem af en herhaalde ook nu zijn vraag. In zijn dronkemansovermoed antwoordde nu de boer: ‘Wel, leg hem waar je hem gekregen hebt!’ Nu legde het spook een hand op de schouder van de dronken boer en zei: ‘God zal je zegenen, je hebt mij verlost!’ Toen de volgende dag het gerucht door de omtrek liep dat het spook verlost was, gingen de boeren kijken en zagen dat de steen op zijn rechte plaats was gelegd. Wie het niet geloofd, kan het bij het kadaster navragen. Geschiedenissen als de voorgaande worden uit bijna alle plaatsen verhaald. Ook te Bunde kent men de verlegger van grensstenen. Hij vertoont er zich 's nachts als iemand, die altijd graaft en graaft, tot hij verlost wordt. | |
[pagina 231]
| |
De inspecteur van belastingenOp de hoek van het Sint-Servaasklooster te Maastricht vertoonde zich vroeger binnen het gewone spookuur de geest van een inspecteur van de belastingen, die tijdens zijn leven met de belastingen had geknoeid. | |
SchenckenburgDe laatste Schenk van Neideg die op het kasteel Schenckenburg woonde was een vrijgeest en een dronkaard. Hij kwam iedere dag voorbij het Sint-Antoniuskapelletje dat zijn voorouders hadden gesticht. Hij moest dan altijd spotten en zeggen dat hij Sint-Antonius wel eens zou bezoeken, wanneer deze wat in de fles had. Dat duurde zolang, tot men hem op zekere morgen na een braspartij, dood vond voor het beeld in het kapelletje. Na die tijd had het kasteel geen goede naam meer. De valbrug moest om negen uur worden opgehaald. Werd dit vergeten, dan legde zich een grote zwarte hond op de brug. Hij hield iedereen met vurige klauwen en ogen weg. Toen er later ook nog een ‘paard zonder kop’ rondwaarde, werd Schenckenburg afgebroken, maar de weide die men van die plaats trachtte te maken, is steeds een wildernis van distels en doornen gebleven. | |
De blinde rondeOuderen van dagen in Venlo zullen het nog wel weten. In de tijd van de Franse revolutie was er een adjudant die 's nachts geregeld de ronde deed. Nu was het al herhaaldelijk voorgekomen dat hij schildwachten slapend op hun post aantrof. Hij ergerde er zich ten laatste zo over dat hij op zekere dag zwoer, de eerste de beste die hij slapend op zijn post aantrof dood te steken. De nacht die volgde, deed hij de gewone ronde weer en vond een soldaat, die ingeslapen was. Hij hield zijn woord en stak de kerel dood. Maar 's morgens, toen het lijk werd gevonden en herkend, kwam men hem zeggen dat zijn zoon doodgestoken op zijn post was gevonden. Men herinnerde zich nu zijn eed. Als een gek ijlde de adjudant naar de plaats waar hij zijn zoon had gedood, sprong daar van de wallen en viel beneden te pletter. | |
[pagina 232]
| |
Nadien werd hij 's nachts nog dikwijls ontmoet in de gedaante van een spook dat de posten inspecteerde. De soldaten schoten er dan wel eens op, maar schoten er steeds doorheen. Vandaar de naam ‘de blinde ronde’. | |
De te vroeg gestorveneEen jonkman uit Amstenrade was met enige kameraden aan de zwier geweest, had daarbij ruzie gekregen en was bij het gevecht dat toen volgde, doodgestoken. Na zijn dood zag zijn broertje hem 's avonds altijd onder de tafel zitten en, menende dat zijn overleden broer honger had, wilde hij hem dan van zijn boterham geven. ‘Moeder, daar zit Johan!’ zei de jongen. ‘Ben je gek, jongen! Waar zit hij dan?’ vroeg de moeder. ‘Daar, onder de tafel!’ De moeder zag niets. Dit bleef zo duren. Iedere avond zag het jongetje zijn doodgestoken broer onder de tafel zitten. Ten laatste oordeelde de moeder het toch raadzaam er de pastoor van op de hoogte te stellen. Deze kwam, hoorde het verhaal over het gebeurde en gebood de jongen de verschijning te vragen wat zij begeerde. De jongen deed dit en kreeg het volgende antwoord van de geest: ‘Ik ben door dat gevecht vijfentwintig jaar te vroeg gestorven en nu kan mijn ziel geen rust vinden, voor die vijfentwintig jaar zijn verlopen.’ Toen de pastoor dit antwoord hoorde, beloofde hijzelf een avond terug te komen. Hij kwam en ofschoon hij de verschijning niet zag, gaf de vermoorde hem toch een gelijk antwoord als aan zijn eigen broertje. Na dat antwoord ontvangen te hebben, verbande de pastoor de geest van de vermoorde naar een aparte kamer in het huis. Deze kamer moest al die tijd gesloten blijven en daar moest de geest die vijfentwintig jaar doorbrengen, tot de tijd daar was dat hij de eeuwige rust zou kunnen vinden. | |
[pagina 233]
| |
GalgspokenAan de Hekskensweg te Urmond, ter plaatse waar vroeger de galg stond, wordt 's nachts wel het geluid gehoord van geraamten waar de wind door waait. Ook vertoont zich de galg er wel en het is al meer dan eens gebeurd, nog in deze tijd, dat iemand, die langs die weg naar huis ging, met het hoofd tegen een bengelend geraamte liep. | |
Het spook dat naar zijn eigen begrafenis keekIn de omstreken van Wittem woonde een bakker en winkelier die zijn klanten benadeelde door hun te weinig gewicht te geven. Na zijn dood had hij geen rust en keerde hij terug. Toen hij begraven werd en zijn doodkist naar buiten was gebracht om naar de kerk te worden gedragen waar de lijkdienst zou worden gehouden, kwam hij in zijn werkpak, met de armen over de borst gekruist, over de onderste deurhelft liggen en bleef hij zijn eigen lijkstatie nakijken, tot deze om de hoek van de straat was verdwenen. Verscheidene van zijn buren hebben dat gezien. | |
De timmerman van GulpenTe Gulpen woonde een timmerman die meestal dronken was en niets meer aan zijn godsdienst deed. Daarentegen had hij zich de afschuwelijke gewoonte eigengemaakt, zijn verbittering tegen alles wat goed was uit te braken in hele litanieën van vloeken en godslasteringen. Het kon niet anders of dat moest een verschrikkelijk einde geven. En zo stierf de timmerman dan ook plotseling, zonder de tijd te hebben gehad om tot betere gedachten te komen en zich met God te verzoenen. Dat hij God niet vergeefs zo dikwijls had beledigd, en verzocht hem toch maar te verdoemen, zou spoedig blijken. Reeds de eerste nacht na zijn dood werd de weduwe 's nachts tussen twaalf en een uit haar bed geslingerd en kreeg zij tal van stompen en slagen. Daar zij zonder licht sliep kon zij niet zien wie haar dat aandeed; maar zij voelde zoveel heviger de pijn. Het was of een grote zwarte hond op haar lag en haar met zijn harige poten belette hulp te roepen. De volgende nachten overkwam haar hetzelfde. Wat te doen? Zo was het niet meer vol te houden! Zij ging naar de pastoor, doch deze | |
[pagina 234]
| |
wilde er niets van geloven. Wel raadde hij haar aan, - wanneer zij meende dat het zo was gelijk zij vertelde, - het huis te verlaten en ergens anders haar intrek te nemen. Die raad volgde zij op. Een paar buren, broer en zuster, namen haar op. Zij woonden schuin tegenover haar huis en vanuit het hunne kon men alles zien, wat er in het hare voorviel. Zij was dan ook erg benieuwd wat er de volgende nacht in het hare zou gebeuren. Zij besloot op te blijven en 's nachts door een zolderraampje alles uit te spioneren. Haar huisgenoten waren natuurlijk ook van de partij. Tegen middernacht stond het drietal op post en keek uit. Bam! ... bam!... bam!... Akelig klonken de slagen van het middernachtelijk uur door de stilte. Plotseling zagen alle drie een grote zwarte hond uit de mestkuil stijgen, naar het werkhuis springen en de deur daarvan openen. Onmiddellijk daarna begon er in het werkhuis een spektakel dat horen en zien verging. Dat was een geschaaf, gehamer en gezaag, vermengd met vloeken en getier, of heel de hel op aarde was losgelaten. Dit duurde tot het één uur sloeg. Toen zagen zij de hond weer uit het werkhuis komen en in de mestkuil verdwijnen. De weduwe begreep dat zij bij haar buren niet kon blijven. Iedere nacht op een dergelijke wijze aan haar overleden man te worden herinnerd, daar waren de sterkste zenuwen niet tegen bestand. Zij ging dan ook aan het andere einde van het dorp wonen. Haar vroegere buurman in wiens huis zij enige dagen verbleef, had een goede indruk op haar gemaakt. Toen zij dan ook aan het andere einde van het dorp woonde en daar niet meer zo aan haar eerste man werd herinnerd, nam haar vroegere buurman en gastheer haar gehele aandacht in beslag. Dit had tot verder gevolg dat, zodra de gebruikelijke rouwtijd verstreken was, beiden elkaar trouw beloofden voor het altaar en de niet onknappe weduwe het leed met haar eerste man spoedig vergeten was. Een tijdje later vierde een nicht van haar tweede man bruiloft en toen zij na afloop met haar man huiswaarts ging, kwamen zij voorbij haar vroeger huis, waar de hond nog altijd spookte. Haar tweede man, nog altijd onder de indruk van de zo pas gevierde bruiloft, was buitengewoon vrolijk en overmoedig. Gearmd met zijn ega en niet al te vast op de benen langs het spookhuis komende, hoorden beiden weer dat hameren, schaven, vloeken en tieren. | |
[pagina 235]
| |
Op dat lawaai kon de man niet nalaten met zijn dolle kop te roepen: ‘Speukske, kom oet!’Ga naar voetnoot1 Plotseling hield alle gehamer op; er gebeurde overigens verder niets. Zijn vrouw trachtte hem nog te kalmeren en verzocht hem toch niet meer te roepen of te sarren en liever stilletjes door te lopen; de man liet zich niet raden. Hij herhaalde zijn uitdaging: ‘Speukske, kom oet!’ Nauwelijks had hij dat gezegd of daar vloog de deur van het werkhuis open en sprong de grote zwarte hond op hem af. De hond greep de verbijsterde dronkeman met de tanden bij de kleren en sleurde hem van links naar rechts tegen de bermen van de weg. Onder dit bedrijf had zijn vrouw de vlucht genomen. Gelukkig dat het een uur sloeg, want andere had het er slecht uitgezien met de beschonkene. Het geval kwam de volgende dag de pastoor ter ore en hij besloot toe te geven aan het aandringen van zijn parochianen en te beproeven of hij die hond niet kon verbannen. De volgende nacht, omstreeks kwart na twaalf, begaf hij zich met enige goedgewapende parochianen naar het spookhuis. De hond was weer druk bezig te kloppen, te schaven en vooral te vloeken. De pastoor was reeds tot op een manslengte de deur genaderd, toen deze open ging en de hond vroeg, wat hij kwam doen. ‘Ik kom om je te verbannen naar de poel, ginds in het bos,’ antwoordde de pastoor. ‘Daar hebt gij geen macht voor!’ zeide de hond. ‘Geef eerst het pennemesje terug, dat gij uw kameraad hebt ontfutseld toen gij nog studeerdet op het college.’ En de pastoor kon bidden en bezweren zoveel hij wilde, hij had geen macht over de hond en moest onverrichter zake naar huis terugkeren. De pastoor wilde niettemin zijn zin doorzetten, hij was er eenmaal mee begonnen en die hellehond moest daar weg. Hij wist het zover te brengen dat een pater uit een naburig klooster zou komen en dan proberen de hond te verdrijven. De pater kwam en begaf zich met enige stevige boeren naar het werkhuis. Daar was weer hetzelfde lawaai. Nauwelijks was de pater de deur genaderd tot op een manslengte, of daar ging ze al open en vroeg de hond reeds wat hij verlangde. ‘Ik kom om je te verdrijven!’ antwoordde de pater. ‘Daar heb jij geen macht toe!’ sprak de hond. ‘Geef eerst de brei- | |
[pagina 236]
| |
naald terug, die je als kind thuis aan de dienstmeid hebt ontstolen!’ Ook de pater kon met al zijn bezweringen de hond niet verdrijven. De volgende nacht kwam een jeugdig kapelaan, een familielid van de pastoor, en nu zou deze zijn krachten eens beproeven. ‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg de hond. ‘Ik kom om je te verbannen!’ riep de kapelaan. De hond schrok, nam de staart tussen de benen en zeide toen: ‘Gij hebt macht over mij en ik zal hier weggaan op een voorwaarde.’ ‘En die is?’ vroeg de kapelaan. ‘Dat ik elke honderd jaar een stap korter bij dit huis mag komen.’ De kapelaan stemde daarin toe, blij toe, dat de hond zo gewillig was, en te meer wijl de aarde reeds lang zou vergaan zijn eer de hond door alle honderd jaar een stap korter bij het huis te komen, dit zou zijn genaderd. Hij dreef nu de hond voor zich uit, maar niemand kon hem zien behalve een vrouw die met een bos klaver, die zij op het hoofd droeg, uit het veld kwam. Zij zag de oploop voor dat huis en zou de hond nog niet hebben gezien, indien er onder de klaver er niet een was geweest met vier blaadjes. Schoorvoetend zag zij de hond vluchten voor het kruis, dat de kapelaan in de hand hield en waarmee hij hem in de richting van het bos verdreef. Bij de poel gekomen, nam de hond een sprong ... een plons ... en veel geraas; verdwenen was hij. Na die tijd werd er niets meer in dat werkhuis gehoord. Nu nog waagt zich niemand 's avonds langs die poel en zeker niet om middernacht. Dan is daar een hels gedruis en geraas in het bos, alsof alle deuren van de hel openstaan. Toen op zekere nacht toch iemand het waagde daar voorbij te komen, heeft men hem nooit weerom gezien. Wel vond men enige dagen later zijn lijk dat boven kwam drijven. | |
Haal over!Een veerman te Borgharen werd op zekere nacht wakker door geroep. Het scheen te komen van de overkant van de Maas en het was het gewone: haal over! maar het klonk zo triestig. ‘Ik zet nu niet meer over!’ zeide hij tot zijn vrouw, die het geroep ook hoorde. | |
[pagina 237]
| |
Het geroep bleef aanhouden en de vrouw meende dat het wel eens iemand kon zijn die nog een stervende wilde bezoeken. De man liet zich bepraten en ging. Toen hij met zijn bootje aan de andere oever van de Maas aanlegde, stond daar niemand aan de landingsplaats en terwijl hij met zijn lantaarn nog in de omtrek zocht, hoorde hij plotseling weer dezelfde stem, maar nu van de Haarderkant, roepen: ‘Haal over!’ Hij voer weer terug; daar gekomen vond hij er ook niemand en hoorde hij de stem weer aan de overzijde. Hij begreep nu dat het geen grappenmaker kon zijn die hem uit het bed had gehaald, maar een van die geesten die 's nachts proberen personen van de rechte weg te brengen en te doen verdwalen. Hijzelf en ook anderen hoorden nog dikwijls 's nachts het geroep: ‘Haal over!’ nu aan de Haarderkant en dan aan de Smeermaeserkant; de veerman kroop er natuurlijk niet meer voor uit zijn bed. | |
De verdwenen kuddeEen herder uit Horst waagde zich met hond en kudde te ver in de Peel. Zij verdwenen en werden niet meer teruggezien. In stormnachten laat de hond zich na middernacht nog horen en huilt dan om zijn baas. Zij werden door de alf geleid. | |
Gods weer, goed weer!Buiten de Sint-Laurenspoort te Venlo, maar binnen het stadsgebied, woonde een brave man. Het kon buiten een weer zijn, zoals het wilde, bij hem was het altijd: ‘Gods weer’ en dus ‘goed weer’. Pruttelden zijn buren erover dat het weer van gisteren niet goed was voor de vruchten en dat van vandaag niet deugde voor de weiden, dan antwoordde hij maar: ‘Gods weer, goed weer!’ Toen stierf de man en werd begraven. Die dag was het een weer, dat men er geen hond door joeg, laat staan een mens. ‘Nu zal hij toch niet meer spreken van Gods weer, goed weer...,’ meende een van de dragers. Hij had het nauwelijks gezegd of uit de kist klonk een holle stem: ‘Gods weer, goed weer.’ De dragers schrokken, schroefden de kist open, maar de dode was dood en bleef het. | |
[pagina 238]
| |
De onweersgeestHet was te Mechelen-Wittem vroeger de gewoonte in de zomer de bijen voor de honinginzameling te vervoeren naar het Hohe Venn in de Eifel. Op zekere dag ontmoette een bijenhouder uit Epen midden op de heide aldaar, een man van zeer hoge, magere gestalte, met verwilderd lang haar en een woeste baard. Hij leek eer een spook dan een mens. De bijenhouder zocht het gezelschap van dat zonderlinge wezen te vermijden, doch de vreemdeling sneed hem met zijn lange benen telkens de weg af. De in doodsangst verkerende Epenaar was dus wel verplicht te spreken met de onbekende, die hem vroeg waar hij vandaan kwam. Toen de Epenaar hem zei dat hij van Epen was, antwoordde de gestalte: ‘Daar ben ik, gelijk overal in de buurt, goed bekend. Wij zijn er gisteren nog met de donder naar toe geweest en als men de klok van Sint-Paulus - patroon van de kerk te Epen - niet had geluid, hadden wij er alles te gronde gericht.’ Dit vertelsel vindt mede zijn oorsprong in het feit, dat zeer veel onweders uit de richting van het Hohe Venn komen opzetten. | |
De vloeker bestraftTe Haelen was er een man, die dikwijls te veel dronk en dan vloekte als een ketter. Op zekere avond ging hij weer dronken naar huis en vloekte als gewoonlijk. Plotseling echter vervoegde zich een spookgedaante bij hem, bleef naast hem gaan en stiet hem bij elke nieuwe vloek die hij uitbraakte, een weinig ter zijde. Dit duurde tot de gedaante de vloeker tot aan de rand van een beek had gebracht. Hier kwam de man tot inzicht, hij hield op met vloeken en zeide: ‘Dan stoot mij in godsnaam maar erin.’ Dadelijk verdween de gedaante. De man heeft na die tijd nooit meer gevloekt; hij had het afgeleerd. | |
Het zigeunerkindIn een van de dorpen bij Venlo was een jong zigeunermeisje gevangen genomen. Het had gestolen. Het vonnis moest luiden ‘de dood met den koorde’. Maar enige van de schepenen, begaan met de jeugd van | |
[pagina 239]
| |
het heidenkind, meenden het nog te redden met de bewering, dat het nog geen onderscheid kende tussen geld en goed. Eindelijk besloten zij een proef te nemen. Er werd een prachtige, rode appel naast een goudstuk gelegd op de groene tafel. Nu mocht het meisje kiezen. Het kind, betoverd door de glans van het goud, koos het geldstuk en zeide, wel honderd zulke mooie appelen te kunnen kopen voor dat geld. Hiermee had het zijn eigen doodvonnis geveld. Het werd gehangen op het Galgenveld. Nog een mensenleeftijd lang heeft op dat veld omstreeks middernacht een kinderstem klagend ‘Moeder! Moeder! Moeder!’ geroepen. | |
De zelfmoordenaarOp de Scharnerweg onder de gemeente Heer heeft een huis gestaan, waarvan een kamer niet werd bewoond en de luiken altijd dicht waren. Daar zou iemand die zijn leven moe was zich hebben verhangen. Na zijn dood had hij geen rust en 's nachts tussen twaalf en een werd er op die kamer telkens een vreemd gedruis gehoord. De geest van de zelfmoordenaar keerde dan terug. |