| |
| |
| |
Van heksen en maren
De heksen van Roermond
In het jaar 1613 woonde er te Roermond een van de opperste tovenaressen, genaamd Trijntje van Sittard. Zij had een dochter van omstreeks twaalf jaar, aan wie zij haar duivelskunst zo had geleerd, dat het meisje die volkomen in haar macht had. Het meisje speelde dagelijks met de andere kinderen uit de buurt op straat en het was toen, dat zij enige van haar kunsten aan de andere kinderen vertoonde. Zij spuwde uit haar mond: geld, garen, lint, spelden, naalden, spijkers, stenen, koper en ‘quaet’ ijzer. De kinderen, die dit zagen, verwonderden zich zeer erover en vertelden het aan hun ouders. Dezen waren er ook spoedig getuige van.
Op zekere keer bevond zich onder de kinderen er ook een van de magistraat. Dit verhaalde het geziene thuis. Dat wekte achterdocht. De magistraat waarschuwde de officier en deze talmde niet, het meisje gevangen te zetten.
Toen het meisje nu voor de raad werd geleid, vroeg de magistraat haar, wie haar dergelijke kunsten had geleerd. Waarop het meisje antwoordde: ‘Daar staat een man in rood fluweel met een rood mutsje op het hoofd, die wijst met de vinger op zijn mond, willende zeggen, dat ik zwijgen zou.’ Dat was de duivel. De officier dreigde nu haar te zullen laten slaan en in boeien te sluiten. Zij bekende nu in haar angst, dat haar moeder haar die kunsten had geleerd.
De 24e september 1613 werd de moeder gevangen genomen. Zij werd ondervraagd en daar zij niet gepijnigd wilde worden, bekende zij dat er te Ool, een dorp dichtbij Roermond, een zekere meester Jan woonde, die vaandrager van de tovenaars en tovenaressen was. Zij bekende verder dat zij al 24 jaar aan toverij deed en in die tijd wel 41 kinderen, 3 mannen en 7 vrouwen had doodgetoverd, zonder nog maar te spreken van de dieren en de vruchten. Zij wees nog tien andere tovenaressen aan, die tegelijk met meester Jan van Ool gevangen genomen werden. Zijzelf werd na vier dagen gevangenisschap verbrand en haar dochtertje voor altijd opgesloten in een klooster.
Meester Jan van Ool, ondervraagd en gedreigd met de pijnbank,
| |
| |
bekende veel kwaad te hebben bedreven. Hij was een vermaard meester in de toverkunst. Hij genas degenen die betoverd waren met dit voorbehoud, dat hij een verbond met de duivel had aangegaan, dat als hij tien mensen genezen had, hij de elfde dood moest toveren. Dat had nu al zestien jaren geduurd, met gevolg dat hij over de 150 mensen van het leven had beroofd. Gestolen goed deed hij door duivelskunsten terugkomen, en personen die buiten het land waren, deed hij in hun ware gedaante in een spiegel verschijnen.
Ook hij werd met nog 41 tovenaressen, door hem verraden, aan staken tot ‘polfer’ verbrand.
Op deze wijze zijn destijds, behalve meester Jan van Ool dan, 64 tovenaressen opgeruimd. Zij bekenden gezamenlijk te hebben doodgetoverd: wel over de 600 onnozele bloedjes van kinderen, 400 oudere personen, zowel mannen als vrouwen, meer dan 6000 beesten, als varkens, paarden, schapen enz. Bovendien hadden zij wel 50 morgen land en 200 boomgaarden zodanig bedorven, dat zij geen vrucht meer konden voortbrengen.
| |
Heksendansen
De beruchte Mookerheide, waar in 1574 de graven Lodewijk en Hendrik van Nassau werden verslagen door de Spanjaarden en vielen in de strijd, is de grote verzamelplaats van de heksen in Nederland. Daar vieren zij een algemene heksendans.
Op de Hommelheide nabij Susteren, waar een ‘heksenkring’ wordt aangetroffen, hebben de heksen vroeger ook haar heksendans gevierd. De plaats wordt er nog de Heksendans genoemd.
| |
Door haag en struik
Een jonge heks was eens met een troepje oudere heksen van Herkenbos naar Keulen geweest, om zich daar in een wijnkelder, aan een van de oude heksen bekend, te goed te doen. Dat was zo gegaan. De overste van de heksentroep had, nadat elk op haar bezemsteel had plaats genomen, maar gezegd:
Tot in Keulen in de wienkelder,
| |
| |
Dat was de jonge heks daar in Keulen zo goed bevallen, dat zij zich voornam de reis nog eens te maken, maar nu, om wat meer vrijheid te hebben, alleen met een vriendin die evenals zij, eerst pas bij het heksenkorps was ingelijfd.
De vriendin durfde in het eerst wel niet goed, maar zij liet zich toch bepraten. Op zekere nacht stonden de twee heksen dan ook gereed, om klokslag middernacht de tocht te wagen.
Tot in Keulen in de wienkelder,
De jonge heks zou al gauw merken, hoe lelijk zij zich had vergist. Want in plaats van hoog door de lucht te rijden, als de eerste keer, ging het nu laag langs de grond, vooruit door heggen en struiken naar de wijnkelder.
Ze zagen er uit, toen zij aankwamen in de wijnkelder! Hoofd en schouders vol striemen en bulten, en haar kleren waren er al niet veel beter aan toe. Daar lagen ze nu in de kelder, kermende van pijn. Toen die wat naliet herinnerden zij zich weer, waarom zij die dolle tocht hadden ondernomen. Zij probeerden nu haar chagrijn weg te drinken, wat haar wonderwel lukte. Zij herinnerden zich evenwel ook, dat de duivel haar de nek brak, wanneer zij niet voor zonsopgang weer thuis zouden wezen.
Toen zij het nu tijd vonden om te vertrekken, poogden zij op dezelfde manier weg te komen, als zij er waren gearriveerd. Zij ‘bestegen’ haar bezemstelen, maar het ging ditmaal niet zoals de vorige keer. Haar ‘paarden’ roerden zich niet. Of zij de bezemstelen nu ook al het achterste voren gebruikten, het hielp evenmin. Ze bleven waar zij waren. Wat nu gezongen! Zij waren verloren. Dat wisten zij. De eerste heks had immers gezegd, ‘en dan neit’ in plaats van ‘oug weer droet.’
‘Of de duivel me van nu af aan te pakken krijgt of morgenvroeg,’ troostte de tweede heks, ‘dat maakt niets uit op de eeuwigheid. Dan wil ik ook niet nuchter in de hel komen!’ En zij dronk tot zij omlag. Dat vond de andere ook nog zo dom niet en volgde haar voorbeeld. Toen de wijntappers des morgens heel vroeg in de kelder kwamen, vonden zij daar de twee heksen liggen, stomzat en met de bezemstelen ernaast.
| |
| |
‘Daar heb je de dieven!’ zeide een van de tappers. ‘En je ziet ook goed, van wat voor slag ze zijn.’
De mannen gingen hun meester waarschuwen en eer de zon opkwam wist heel Keulen wat er was gebeurd en stonden de beide heksen, rug aan rug tegen een paal gebonden, al op de brandstapel.
Dat was een groot geluk voor de heksen, anders had de duivel haar de nek gebroken. Want toen de vlammen aan haar likten, kregen de beide vrouwen berouw over haar hekserij en bekeerden zich nog eer zij verbrand waren.
De duivel liet wel merken dat hij dat niet gaarne had, want hij vloog in de gedaante van een Koetsjuul door de lucht, rond de brandstapel en heel de lucht rook naar zwavel en pek. Hij had echter geen macht meer over de heksen en moest dus weer alleen naar de hel terugvliegen.
| |
De bultenaars van Aken
In Aken woonde lange jaren geleden een man met een bult. Van zijn beroep was die man vioolspeler en in die hoedanigheid trok hij van de ene kermis naar de andere om dansmuziek te spelen.
Bij zulke gelegenheden kwam hij dan ook in de Limburgse grensgemeenten, zoals Vaals, Bocholtz en de omgeving.
Op zekere keer was er in Vaals weer kermis geweest, en de bult van Aken had er tot laat in de avond menig walsje gefiedeld, eer hij naar huis trok. Op de terugweg moest hij door een groot bos. Even na twaalf uur kwam hij aan een open plek in het hout en daar zag hij verscheidene dames dansen.
Nauwelijks hadden zij hem met zijn viool gezien, of ze kwamen op hem af en verzochten hem al dadelijk te spelen. De bult, die al moe gestreken was, had er weinig lust toe, maar de belofte dat ze het hem goed zouden betalen en ook de angst, want hij vertrouwde dat gezelschap niet recht, deden hem de viool weer onder de kin zetten. Hij begon te strijken.
Hij speelde dat het zweet hem langs het lichaam droop. Van vermoeienis en slaap viel hij een keer om. Dadelijk waren de dames bij de hand; ze richtten hem vriendelijk op, doch hij moest doorspelen. Het kon zowat tegen een uur zijn, toen een van de juffrouwen hem een flinke som geld voortelde. Nauwelijks had de klok van de verwijderde kerktoren een uur geslagen of al de dames verdwenen.
| |
| |
De bult zette het toen op een lopen en kwam hijgend thuis. Zijn vrouw stond verstomd dat hij zoveel geld had verdiend. Dat was hem met de beste kermis nog niet overkomen.
De bult echter, die wel wist voor wie hij had gespeeld en die begreep dat er wat te verdienen was, ging de volgende nacht weer naar het bos en zorgde even na twaalven weer op die open plek te zijn.
Nauwelijks had het middernacht geslagen, of de vioolspeler was op zijn post. De juffers waren al aan het dansen. Terstond kwam er een naar hem toe. Hij moest weer spelen en het ging weer als de vorige nacht. Hij kreeg zoveel geld, dat hij het nauwelijks kon voortsjouwen. Zijn vrouw vond het wel wat vreemd dat haar man iedere nacht uit spelen ging; doch daar hij het goed betaald kreeg, had zij er natuurlijk weinig op aan te merken.
Geld verzoet de arbeid, dacht de bult, en trok de derde nacht nogmaals naar het bos. Klokslag twaalf bevond hij zich bij de open plek en zag de juffrouwen al weer dansen. Hij moest spelen en deed ook zijn best.
Toen het bijna een uur was, kreeg hij niet volgens gewoonte zijn geld, maar de dames grepen hem vast en wierpen hem op de grond en wel zo, dat zijn bult boven lag. Hij zweeg ontsteld en daar hij een van de jonkvrouwen met een groot scherp mes zag aankomen, dacht hij, dat zijn laatste uur geslagen was.
Het zou hem echter meevallen, want toen de juffrouw bij hem kwam, boog zij zich over hem heen en sneed hem met een veeg de bult af. Daarna mocht hij opstaan en kreeg nog veel geld bovendien. Juist sloeg de klok één uur en het gezelschap verdween.
Thuisgekomen, vond hij zijn vrouw nog op; ze stond weer te kijken over het vele geld. Nog hoger steeg haar verbazing - en zijn verwondering bleek niet geringer - toen zij gewaarwerd dat hem z'n bult was afgenomen. Hij kon het niet geloven en moest zich herhaaldelijk in de spiegel bezien, om tot de overtuiging te komen dat het toch werkelijk waar moest wezen. Daarop vertelde hij zijn vrouw alles. Zij telden het geld nog eens goed bij elkaar en kwamen tot de bevinding dat het genoeg was om stilletjes van te leven.
De mare van de bultenaar, die op zo een bijzondere wijze zijn bult kwijtraakte, verspreidde zich spoedig door heel Aken.
Zo kwam zij ook ter ore van een andere bultenaar die in die stad woonde. Diens plan was weldra gemaakt. Hij ging naar een handelaar van muziekinstrumenten en kocht bij deze een viool.
| |
| |
Met ongeduld wachtte hij de avond af, om zich naar dat bos te begeven. Hij ging en kwam even na middernacht op de bewuste open plek in het bos aan. De dames waren al aan de dans, toen zij hem bemerkten. Aanstonds sprong er een op hem af; hij moest spelen. Maar wat jammerlijke tonen ontlokte hij aan zijn viool, hij kende geen noot en streek over de snaren, dat hij er een kat jaloers door had kunnen maken. Daar konden de dames niet op dansen.
Toen het dan ook bijna één uur was, kwamen de juffrouwen op hem af en wierpen hem ruggelings op de grond. De bultenaar meende thans van zijn sieraad bevrijd te worden. Het zou hem lelijk tegenvallen. Want nauwelijks lag hij op de grond of, in plaats dat men hem de bult afsneed, kwam een van de juffers met de bult van de eerste vioolspeler aandragen en plaatste hem die tegen de borst. Zijn gejammer baatte niet. Hij moest zijn dubbele portie behouden; dat had hij zichzelf verdiend, door zulke fijne dames voor de gek te houden. Zo kon de arme drommel dan beschaamd terugkeren. Met een bult was hij gekomen en met twee, een voor en een achter, moest hij naar huis. Kwijtraken kon hij ze niet meer, nu hij ze eenmaal had. Niemand had medelijden met hem, het was zijn eigen schuld; heel Aken had er plezier aan.
| |
De waldhoorn
De burgemeester van Amstenrade was op jacht geweest en keerde laat in de avond naar huis terug, alleen vergezeld van zijn jachthond. De maan scheen of het helder dag was, en zo kon hij heel goed zien dat ergens midden in het veld een groep dames en heren aan het dansen waren.
Hij had nogal een stevig glaasje gedronken en of hem dit nu zoveel moed gaf, het kan zijn. In ieder geval, hij ging op de dansenden af en nauwelijks schenen dezen hem te hebben gezien of zij kwamen hem tegemoet. Een van de dansers riep hem al toe: ‘Jij bent nogal een liefhebber van de waldhoorn. Je moet eens een stukje voor ons blazen en ook eens met ons dansen.’ Meteen bood de danser hem een waldhoorn aan.
De burgemeester begon op de hoorn te blazen, maar zag tot zijn schrik dat zijn trouwe hond hem tussen de benen was gekropen en daar zat te bibberen van angst. Dat beviel hem niet erg, daar was onraad met die dames en die heren en toen hij dan ook de Zoete
| |
| |
Naam Jezus zei, was alles eensklaps verdwenen. Hij hing de waldhoorn op de rug en vervolgde zijn weg naar huis. Toen hij thuiskwam. vroeg men hem al dadelijk wat hij daar op zijn rug droeg.
‘Wel, een waldhoorn!’ antwoordde hij, niet beter wetend. Maar toen de anderen het goed bekeken, proesten zij het uit van het lachen,
‘want het was een oude kat,
die hij de haren van haar g ..
| |
Hand aon hand, poet aon poet, mörgen is d'n duvel doet
In de tijd dat er binnen de stad nog boerderijen lagen, ging een boerenzoon te Maastricht, die gewoon was zich 's zaterdagsavonds te laten scheren en dan wat laat uit te blijven, op zekere zaterdagnacht tegen twaalf uur naar huis. Hij moest daarbij de Markt passeren en zag daar een grote menigte katten, staande op de achterpoten en de voorpoten als gearmd, rondom een tafel dansen en hoorde hij ze zingen:
‘Hand aon hand, poet aon poet,
Mörgen is d'n duvel doet!’
Hij schrok, bleef staan en durfde van angst geen voet meer verzetten. Zodra hij over zijn eerste schrik wat heen was en wat beter toekeek, zag hij op de tafel een beker staan, waaruit de katten om beurten dronken; daarna begonnen ze weer te dansen en hetzelfde deuntje te zingen.
Eindelijk schenen ze hem toch te hebben bemerkt. In een oogwenk was hij door de katten omringd en bood een van de dieren hem de beker aan, naar het scheen gevuld met wijn. Zij verzocht hem die op haar gezondheid te ledigen.
Hij riskeerde het niet te weigeren, nam de beker aan maar durfde niet ervan te drinken en wist niet meer wat te beginnen. Hij zag wel in dat hij er zo niet langs kwam en reeds had hij bijna de beker aan de lippen gebracht, toen hij moest niezen, waarbij hij tot zichzelf zei: ‘God zegene je!’ Nauwelijks had hij dit gezegd, of alle katten vlogen van de Markt op, weg over zijn hoofd en nog lang daarna hoorde hij uit de verte haar geblaas en miauwen door de lucht snijden. Toen hij wat van de schrik bekomen was, voelde hij dat hij de beker nog altijd in de hand hield: de inhoud had hij door zijn niezen en de schrik gestort.
| |
| |
Hij maakte nu dat hij thuiskwam. Daar vond hij zijn moeder wachten op hem en haar eerste vraag was, wat hij daar in de hand hield. ‘Och, dat is de beker waar de katten mij uit wilden doen drinken,’ antwoordde de jonkman.
‘Wel, wel, hoe heb ik het nu met je? Is dat een beker? Kijk dan maar eens goed!’
De jongen deed dat en nu zag hij dat hij een vieze paardepoot in de hand hield. ‘Gooi hem maar gauw op de mesthoop,’ gebood de moeder, ‘en blijf in het vervolg niet meer zo laat uit. Dan kom je niet meer in gezelschappen, waar ze je zulke bekers voorzetten. Het is je nu nog goed gegaan, maar wacht je voor een tweede keer!’
| |
De mestkar vastgezet
In een van de dorpen van de gemeente Kerkrade - ik zal het niet nader aanduiden, want het voorgevallene gebeurde nog niet lang geleden: op 7 september 1921 - had een boer bij een oude vrouw een kar mest gekocht en liet hij zijn zoon of zijn knecht die lading weghalen. Toen de kar goed en wel geladen was en de voerman het paard deed aanzetten, kreeg het dier de kar niet vooruit. Slagen van de voerman hielpen niet. Duwen aan de wielen door anderen die er bij waren, al evenmin. Het paard sprong en steigerde, maar de kar bleef onbeweeglijk. Een tweede paard werd erbij gehaald, ook dat hielp niet. De kar mest was niet te bewegen.
De oude vrouw, van wie de boer de mest gekocht had, was iemand die bekend stond o.a. ‘iemand dood te kunnen lezen’. Daaraan had de voerman niet gedacht en daardoor merkte hij niet, dat er aan een van de wielen een spaak te veel was.
Toen dat trekken en duwen lang genoeg had geduurd, kwam de oude vrouw naar buiten en zeide: ‘Laat mij daar eens mee geworden. Gij hebt daar geen verstand van! En doe dat tweede paard gerust er voor uit! Dan zal ik u eens laten zien, hoe dat moet!’
Zo gezegd, zo gedaan. Het tweede paard werd uitgespannen en nu klopte de oude vrouw het eerste paard voor de borst; nu kon het vooruit, vooruit! neen, het vloog over de weg.
Dezelfde vrouw voorspelde eens een mijnwerker, die haar voor de gek hield, dat hij nog diezelfde dag door de mijnschacht naar beneden zou vallen. Zo gebeurde het ook; eer de dag om was, lag de man verpletterd op de bodem van de schacht van de Domaniale Mijn.
| |
| |
| |
Hoefijzers aan handen en voeten
Op de Abtstraat te Maastricht woonde eens een vrouw, die met de dag magerder werd. Van een dokter wilde zij niet meer weten; die kon haar toch niet helpen, beweerde ze. Zij durfde, naar het scheen, niet goed te zeggen, wat haar mankeerde; het werd echter op het laatst zo erg met haar, dat haar man nog eens bij haar aandrong: ‘Maar zeg mij nu in Gods naam toch eens, wat je denkt, dat je scheelt? Je teert met de dag meer en meer uit.’
‘Och,’ klaagde de vrouw, ‘ik zal het je dit keer zeggen. Iederen nacht komt er een vrouwspersoon bij mij aan het bed, dat werpt mij een toom over het hoofd en in hetzelfde ogenblik verander ik in een paard en dan rijdt dat vrouwspersoon op mij rond, tot aan het klaren van de morgen. Kan ik op die manier wel dik worden?’
Nu begreep de man, waarom hij 's nachts wel eens dat hinniken en snuiven en dat schuren van hoeven over de vloer had gehoord. Hij had altijd gemeend, dat te hebben gedroomd, te meer, daar hij vroeger bij de huzaren had gediend en die geluiden dus aan zijn herinneringen van den dienst toeschreef. Hij wist geen raad en was al van plan er een geestelijke bij te halen, toen hij toevallig met iemand over het geval te spreken kwam. Deze ried hem, des nachts eens - onder een of ander voorwendsel - van plaats te verwisselen met zijn vrouw. Hij moest dan proberen zich goed wakker te houden, anders zou hij zelf het kind van de rekening worden. Wanneer er dan wat voor het bed kwam en probeerde hem iets over het hoofd te gooien, moest hij vlugger zijn, dat voorwerp grijpen en dadelijk werpen over het hoofd van datgene, wat hem dat wilde aandoen. Dan zou zich wel een paard vertonen. Houdt dat goed bij de toom vast en waar jij vroeger gereden hebt, rijdt jij het eens een nacht duchtig af en ga er dan mee naar de hoefsmid, om het te laten beslaan. Dan zul je naderhand wel merken, wie je dat alles aandoet.’
De man volgde die raad op en wist zijn vrouw te bepraten een nacht van plaats te verwisselen. Hij lag nu voor en zij achter. Omstreeks elf uur werd de deur van de slaapkamer voorzichtig geopend en trad er een wijf binnen met een toom in de handen. Zij sloop naar het bed en probeerde degene, die voor lag, de toom over het hoofd te werpen; maar deze, dit keer niet lui, greep vlug die toom en wierp hem over het wijf, dat dadelijk als een flinke, grauwe merrie voor hem stond. ‘Zo, beestje’, zei de man, ‘nu zal ik op jou eens proberen of ik het
| |
| |
rijden nog niet verleerd heb. Je bent nu lang genoeg ruiter geweest!’ Hij leidde het paard tot op de straat, sprong er op en bereed het, tot de morgen begon te schemeren. Toen klopte hij bij een hoefsmid aan en liet de merrie vier hoefijzers stevig onder de poten slaan. Daarna leidde hij het paard weer naar huis. Toen hij zijn vrouw wilde roepen om haar ook eens haar plaaggeest te laten zien, liet hij, vergetend wat zijn raadsman hem zo op het hart had gedrukt, even de teugels los; terstond sprong het beest weg en was verdwenen, eer hij er zich goed en wel rekenschap van had kunnen geven.
Nu woonde er in dezelfde straat een andere vrouw, die geen goede naam had en die altijd ruzie met de zijne had. Die vrouw vertoonde zich die dag niet. Dat viel zoveel te meer op, waar zij anders altijd te kletsen stond en de bewoners van de buurt heimelijk tegen elkaar ophitste. Ook de volgende dag werd zij niet gezien. Toen men haar ook de derde dag nog miste, werd de politie er bij gehaald en deed deze de deur openbreken.
Men vond het wijf ziek te bed liggen, steunende van pijn. Dat kwam de man van de vrouw, die altijd door dat paard geplaagd werd, erg verdacht voor. Hij deed of hij erg met de zieke begaan was, stak haar de hand toe en vroeg schijnbaar deelnemend, hoe zij het maakte. ‘Slecht! Slecht!’ antwoordde de vrouw, maar zij nam de toegestoken hand niet aan. ‘Wat?’ vroeg de man of hij er erg geraakt over was, ‘ben ik geen hand waard, dat gij ze niet aanneemt?’ en meteen reet hij het wijf de dekens af; hij meende nu wel zeker te zijn van zijn zaak.
Zo was het ook, want allen zagen het nu: het wijf lag daar met stevige hoefijzers aan handen en voeten. Men wist genoeg.
Later is de vrouw, na zich, tijdens een zware ziekte en op de rand van het graf zijnde, te hebben bekeerd, echter door een priester verlost.
| |
De mare gesnapt
Een adellijke heer die in de omtrek van Sittard op zijn slot woonde, werd iedere nacht door de mare geplaagd. Hij ontbood zijn dokter en ten langen laatste ook de geestelijke, maar geen van beiden konden hem een middel aan de hand doen om de mare te weren. Dat hoorde ook een herder. Hij ging naar die heer toe en zeide wel een zeker middel tegen de mare te weten. De heer vroeg, wat dat dan voor
| |
| |
middel was, hij wilde hem gaarne flink belonen, indien het werkelijk baat gaf. De herder raadde hem nu: ‘Wanneer de mare weer terugkomt, moet gij haar rustig haar gang laten gaan; maar zodra zij weg is, moet gij wateren, dat water in een fles doen en het goed bewaren. Dan zult ge spoedig eens wat zien!’ De heer volgde de raad van de herder op, sloot de fles weg in een kast en stak de sleutel van die kast bij zich.
De volgende dag - het kon omtrent de middag zijn - kwam er een oud wijf aan de deur en vroeg of er geen oud gebroken glaswerk te koop was. De meid gaf haar alle glasscherven die ze vond. Het wijf zeide daarop, dat ze ook gaarne hele flessen had en zij, de meid, zou maar eens aan mijnheer vragen, of die er geen had. Mijnheer bemerkte al gauw wat er gaande was en liet antwoorden, dat hij geen hele flessen had. Nu verzocht het wijf, of zij mijnheer zelf niet eens kon spreken. De heer kwam voor en vroeg, wat zij wilde hebben. Zij begon hem nu te smeken, haar toch die fles met water te geven die hij in zijn kast bewaarde. Toen hij dat niet wilde, viel zij hem te voet en huilde en huilde en beloofde de heer hem geen leed meer te zullen aandoen. Toen nam de heer de fles sloeg ze stuk en op hetzelfde ogenblik dat het water uit de fles liep, liep ook het water van het oude wijf weg, zo dat heel het vertrek er vol van liep. Daarna joeg de heer haar met een flink pak slaag de deur uit.
Op deze wijze werd hij van de mare bevrijd.
| |
De mare kamt paarden
In Heerlen vond men de mare wel onder de paarden in de gedaante van een oud wijf, bezig zijnde het haar uit te kammen.
| |
Het kamrad
In de jaren dertig van de vorige eeuw woonden er te Houthem broer en zuster, beiden afkomstig uit Arensgenhout. Op zekere dag brak de broer bij het schoonmaken van de vruchten enige kammen in het houten kamrad van de wanmolen. Gewoonlijk liet hij alles repareren bij de ‘rademaker’ van zijn ouders te Arensgenhout, daar hij nu evenwel haast had bij het werk, besloot hij het kamrad te laten herstellen bij de ‘rademaker’ te Houthem.
Op een donkere avond - het was winter - begaf hij zich dan met
| |
| |
het kamrad naar de woning van de ‘rademaker’. Toen hij aan wilde kloppen, kwam de kat uit het ‘kattelook’ (= kattegat) van de deur en sprong voor hem op de klink. Daarop wilde hij op de ruiten tikken, ook dat belette de kat en wipte voor hem op de vensterbank. Kwaad geworden, greep hij naar de spaken, die in een bos onder het ‘schop’ lagen maar, wonder, de kat sprong nu juist op de spaak, die hij wilde grijpen om haar af te ranselen.
Dat was hem te machtig. Hij wierp het kamrad op de mestvaalt en maakte zich uit de voeten.
De volgende dag begaf hij zich weer naar 't huis van de ‘rademaker’ en voordat hij iets had gezegd, riep de vrouw van de ‘rademaker’ haar man al toe: ‘Zie je nu, dat het 't kamrad van .... is, zoals ik je gezegd heb:’
Dit gezegde in verband met het gebeurde van de avond tevoren versterkte hem in de mening, dat de vrouw van de ‘rademaker’ een heks was, waarvoor ze trouwens ook doorging. Hoe had ze anders kunnen weten dat het zijn rad was, daar hij nooit bij haar man had laten werken?
| |
Een meid, die zich kon veranderen in een kat
Op zekere dag begaf zich de knecht van de Sibberhof onder Oud-Valkenburg naar de z.g. Langkuil om er de paarden te drenken. Toen hij daarmee bezig was, kwam ook de meid van Wijnands aan om water te scheppen. Zij had het hoofd zwaar met doeken verbonden en de knecht vroeg haar al dadelijk deelnemend, wat haar dan wel overkomen was. Op zijn vraag kreeg hij het volgende antwoord: ‘Als je niet zo een goede vriend van me was, dan had ik je gisterenavond een ander dansje geleerd.’ Nu ging de knecht een licht op. De vorige avond had hij zijn schoenen met vet ingesmeerd en toen er een kat een van de gesmeerde schoenen kwam aflikken, had hij haar met de andere schoen een flinke tik op de kop gegeven. Voorzeker was het die meid geweest, die zich in een kat had veranderd.
| |
De behekste oven
Iemand te Meerssen had een werkman die Antoon heette en 's nachts tegen twaalf uur altijd de oven moest stoken. Gebeurde het echter
| |
| |
dat hij de oven niet voor middernacht had gestookt, dan kreeg hij het ook niet meer gedaan. Wanneer hij dan kolen wilde scheppen, kwam er telkens een zwarte kat die op zijn schop sprong.
Dit duurde al geruime tijd en het begon de man te vervelen. Hij wilde dus iets verzinnen om de kat in de oven te werpen. Met geweld ging dat niet, daarmee had hij het trouwens al geprobeerd. Hij besloot dus, het met zachtheid gedaan te krijgen.
De volgende nacht kwam de kat weer en de stoker begon tegen haar te flemen. Hij vroeg haar waar zij heenging en streelde haar, terwijl hij haar een mooi katje noemde. Zodra hij weer kolen ging scheppen, sprong zij als gewoonlijk op zijn schop. Nu of nooit, dacht de man en mikte, om de kat in het vuur te krijgen. Maar plotseling sprongen er uit alle hoeken en gaten zwarte katten, die een ring om hem sloten, zodat hij niet bij de oven kon komen. Zij gingen op hun achterste poten staan en met de voorste poten poot aan poot, begonnen zij te dansen en zongen zij, op dezelfde flemende toon, waarmee Antoon de kat had pogen te vangen:
Daarna lachten zij hem uit. De schrik had zich van Antoon meester gemaakt. Hij durfde de kat niets meer te doen. Wel zorgde hij in het vervolg ervoor, zijn oven voor middernacht gestookt te hebben.
| |
De heksenappel
In een der gehuchten van Wittem woonde een heks. Zij was er maar op uit om kinderen dingen te geven die hen slecht bekwamen.
De ouders van zeker kind hadden dit, uit angst voor een kwade hand, ingeprent nooit iets aan te nemen van anderen, noch van bekenden, noch van vreemden.
Eens, toen het kind speelde voor de deur van het ouderlijk huis, kwam de oude heks aan. Zij droeg een korfje onder de arm. Toen zij bij het kind kwam, riep zij het en gaf het uit haar mandje een mooie dikke appel. Het kind was er erg blij mee en sprong ermee naar huis, waar het de appel aan zijn ouders liet zien.
| |
| |
‘Van wie heb je die appel gekregen?’ vroeg de vader. ‘Ik heb je nog zo verboden iets aan te nemen!’
‘Van die en die vrouw heb ik hem,’ antwoordde het kind.
‘Dan hier ermee!’ riep de vader boos en zette de appel op de schoorsteenmantel.
Negen dagen later, toen de ouders en het kind juist aan tafel zaten, barstte de appel op de schoorsteenmantel met een knal uiteen en kroop er een grote pad uit. De vader begreep wel wat daarachter zat. Hij sprong van zijn stoel, greep vlug appel en pad en wierp beide in het vuur.
Nauwelijks lag de pad in het vuur of de heks, die die appel aan het kind gaf, stond voor het huis op de huisdeur te bonzen en probeerde uit alle macht binnen te komen, terwijl zij maar aldoor schreeuwde: ‘Houdt op! Houdt op! Haalt mij uit het vuur! Ik verbrand! Ik verbrand!’
‘Als je dan verbrandt,’ riep de vader woest, ‘verbrand dan maar tot polver (= poeder)!’
Toen de pad geheel verbrand was, hield de heks op met schreeuwen. De man die niets meer hoorde, opende de deur en vond op de drempel het verkoolde lichaam van het wijf.
| |
De gewonde pad
Te Wolder onder Oud-Vroenhoven woonde een gezin, man, vrouw en de moeder van de laatste. Het eerste kind stierf zonder doopsel en het tweede had een bult. De ouders waren er erg bedroefd over en meenden dat daar een kwade macht achter zat.
Toen de vrouw dan ook het derde kind verwachtte, zond zij haar man naar de pastoor, met het verzoek het huis te willen zegenen. De pastoor kwam, zegende het huis en beval de man bij de geboorte niemand toe te laten, behalve de vroedvrouw en de dokter.
Toen de tijd daar was, deed de man naar de raad van de pastoor en liet behalve de vroedvrouw niemand toe. De moeder van de kraamvrouw was daar niet erg over te spreken.
Gelijk de meeste oude boerenwoningen, had dat huis nog een vloer van gestampte leem en bevond zich in de vloer een zogenaamd ‘stopgat’, dat met de buitenlucht in verbinding stond. In de winter werd dat gat telkens dichtgestopt met stro.
Tijdens de bevalling nu hoorde de boer iets ritselen in het stopgat.
| |
| |
Hij lette er niet dadelijk op, maar ging naar een ander vertrek, om nog even iets te halen, gelijk de vroedvrouw hem dat had verzocht. Hij riep toen om zijn schoonmoeder, maar kreeg geen gehoor. Zij was niet meer in het huis.
Toen hij terugkwam, zag hij een pad springen in de richting van het kraambed. Nu kreeg hij argwaan; hij greep een gaffel die tegen de muur stond en stak ermee naar de pad. Maar het dier was zo hard, dat hij er niet door kon. De pad zag echter nog kans, weg te komen door het stopgat.
‘Die zal hier niet meer inkomen,’ bromde de boer, ‘want ik heb haar niet zuinig geraakt.’
De bevalling verliep goed en het kind mankeerde niets.
Toen de boer de volgende dag naar de stal ging om de beesten te voeren, zag hij zijn schoonmoeder deerlijk toegetakeld in het stro liggen. Zij had gaten in het hoofd, in de schouders en in de heupen.
‘Wat is dat?’ vroeg hij verwonderd.
‘Je bent me een mooie,’ kreunde het wijf.
‘Hoe?’
‘Vraag je nog! Zie maar eens, hoe je me hebt toegetakeld met je gaffel!’
De boer begreep alles. Hij herinnerde zich nu dat zijn schoonmoeder dikwijls werd gemist en dan wist niemand waar zij heen was.
Hij joeg haar dadelijk het huis uit en heeft nadien geen onraad meer ondervonden.
| |
Het zieke been
Te Gulpen verkeerde een jonkman met een meisje dat de naam had een heks te zijn. De ouders van de jongeman waren er zeer tegen dat hij omgang met haar had, en drongen zo lang bij hem aan, dat hij de verkering afmaakte.
Op zekere dag was hij naar de kermis in een naburig dorp gegaan. Laat in de nacht, tussen twaalf en een, kwam hij naar huis en moest daarbij over een weide. De volle maan scheen helder; het leek wel dag. Onder een groep bomen hoorde hij muziek en dans.
‘Daar moet je bij zijn,’ dacht hij in zijn kermisstemming. Hij ging eropaf en toen hij naderbij kwam, zag hij dat daar verscheidene jonge meisjes aan het dansen waren.
‘Joechhei!’ riepen de juffrouwen toen ze hem zagen. Zij nodigden
| |
| |
hem uit met haar te dansen en zij gaven hem ook een beker wijn, die hij op haar gezondheid moest ledigen.
Daarna koos hij zich onder de meisjes er een uit, die hem het meest beviel en danste met haar mee in de kring.
Toen hij met haar een poosje gedanst had, kwam een van de andere meisjes naar hem toe en spuwde hem de hele tijd in het gelaat. Hij trok zich daar niets van aan en danste, en dronk uit de beker die telkens voor hem werd gevuld.
Terwijl zij echter zo aan het dansen waren, nieste een van de meisjes. ‘God zegene u!’ riep de jonkman haar toe, maar toen hij dit zeide, was alles plotseling verdwenen, behalve de beker die hij nog in de hand hield.
Hij troostte zich al gauw over het verlies van zijn schone danseres, denkende, je hebt toch in ieder geval de beker, en ging naar huis. Onderweg sprong hem de gehele tijd een zwarte kat tussen de benen. Zij legde het er maar op aan, hem te doen struikelen.
Toen hij thuiskwam, vroeg zijn moeder hem al dadelijk: ‘Wat heb je daar voor een vies ding in de hand!’
‘Wel, dat is een beker, die hebben de juffrouwen met wie ik heb gedanst, mij gegeven!’
‘Ben je gek, jongen! Kijk eens goed!’
De jonkman keek en zag nu, evenals zijn moeder het had gezien, dat hij niet een beker, maar een paardepoot in de hand hield. Zijn moeder gebood hem, die paardepoot dadelijk op de mestvaalt te werpen. Dat deed hij.
De volgende morgen voelde hij zich echter niet wel en klaagde hij over pijn in het linkerbeen. Dat werd al erger en erger. Een dokter werd erbij gehaald, maar deze kon niets aan het been merken. Een tweede dokter, eveneens geroepen, verklaarde hetzelfde. En zo moest de jongeman geruime tijd het bed houden.
Daar de toestand niet veranderde en duren bleef, meende de moeder, ten einde raad, dat er iets achter schuilde. Daarom stelde zij haar jongen voor, zijn vroegere liefste eens bij hem te laten komen. De jongen was daar echter niet erg over te spreken en hij was ook bang een weigerachtig antwoord te krijgen. Van de andere kant was hij er nog altijd niet van overtuigd dat zij een heks zou wezen, en daarom liet hij haar roepen.
Het meisje kwam en om toch wat te zeggen, vroeg de jongen haar, waarom zij hem nog niet eens had bezocht. Zij moest toch wel weten
| |
| |
dat hij ziek was. ‘Neen, daar heb ik niets van geweten!’ antwoordde zij. Hij vertelde haar toen alleen iets over het been en verzweeg de nachtelijke ontmoeting met de danseres.
Zij vroeg hem, het been eens te mogen zien. Hij voldeed aan haar verzoek; nauwelijks had zij het been gezien of zij zeide, terwijl zij er een naald uittrok: ‘Domme ezels, jij en de dokters, heeft nu geen van jullie drieën kunnen zien, dat er een naald in je been stak!’
Nadat zij de naald eruitgetrokken had, was het been ineens genezen. Zij had intussen bewezen, wel degelijk een heks te zijn; de jongen wilde sindsdien niets meer van haar weten. Hij had nu het bewijs dat zijn ouders gelijk hadden.
| |
De behekste kar
Zekere voerman deed geregeld vrachten van Maastricht naar Luik en in omgekeerde richting. Het gebeurde daarbij dikwijls dat hij 's nachts op weg was.
Tussen Rijckholt en Eysden bleef zijn kar dan altijd stilstaan. Hij kon zijn paard dan zwepen zoveel hij wilde, het hielp niet. Hij zag ook dat het dier moeite genoeg deed om vooruit te komen; daaraan lag het dus niet. Maar nauwelijks had het dan één uur geslagen op de naastbijzijnde kerktoren, of de kar rolde weer voort. Niemand wist er raad op.
Toen hij weer eens sprak over dat zonderlinge stilstaan van zijn kar, gaf een vrouw die dat mee had aangehoord, hem de volgende raad: hij moest zich voorzien van een stevige hazelarenstok en 's nachts, wanneer de kar weer op zo een raadselachtige manier stilstond, de spaken van de wielen tellen. Telde hij een spaak meer, dus dat het aantal spaken onpaar was, dan moest hij met zijn hazelarenstok flink op die onpare spaak losslaan.
Kort daarna deed de voerman weer een vracht naar Luik en bevond zich omstreeks middernacht tussen Rijckholt en Eysden. De twaalfde slag kon nauwelijks zijn gevallen of ‘bonk’, daar stond de kar stil.
Hij herinnerde zich nu de raad van de vrouw en telde de spaken van de wielen. En jawel aan het ene wiel was een spaak te veel. Hij greep dadelijk naar zijn hazelaren stok en ranselde duchtig op de spaak los. Nog geen drie tellen later zag hij een zwarte kat tussen de wielen uitspringen en over de weg verdwijnen; onmiddellijk daarna kon zijn kar weer vooruit.
| |
| |
Op zekere nacht kwam hij met zijn kar weer van Luik naar Maastricht. Halverwege Eysden en Rijckholt zag hij een oude vrouw op de weg zitten. Zij vroeg hem of hij haar niet op de kar wilde nemen. Zij moest nog naar Maastricht en zij had al zover gelopen; ze was doodmoe.
De voerman, die medelijden met haar had, hielp haar op de kar. Te middernacht, ‘bonk’, daar stond de kar weer stil. Hij telde de spaken weer en er was er weer een te veel. Maar toen hij zijn hazelarenstok wilde grijpen, zag hij dat het wijf verdwenen was. Nadat hij weer enige minuten op de onpare spaak had geranseld, sprong weer een zwarte kat weg; toen de kat verdween, zag hij het oude wijf weer achter op de kar zitten en kon de kar nog niet vooruit.
‘Ah, is het zo laat! Ben jij het!’ schreeuwde de voerman kwaad, greep zijn stok weer en sloeg zolang op de heks los, tot zij van de kar viel en verdween. Toen ging de kar weer vooruit en kon hij zijn weg ongehinderd vervolgen.
Nadien heeft de kar nooit meer door zo iets stilgestaan.
| |
Het bedorven brouwsel
Te Wijk-Maastricht woonde vele jaren geleden een brouwer in wiens brouwerij herhaaldelijk ongelukken gebeurden.
De brouwersknecht, die 's nachts voor het koken van het bier moest zorgen, kwam telkens in de ketel kokend bier terecht en dan was het bier bedorven. Niemand wist er de oorzaak van. Wel kwam er iedere keer wanneer er zulk een ongeluk gebeurde, 's nachts een zwarte kat in de brouwerij. Dan was het van ‘miaw ... miaw ... miaw ...’
De eigenaar der brouwerij werd door die ongevallen zeer mismoedig, want dat betekende iedere keer bedorven bier en dus veel schade, om nog niet eens te spreken van de ongelukkige knechts, die in de brouwketel verbrandden. Hij had al dikwijls besloten daar een einde aan te maken, en wilde te weten komen, hoe dat in zijn werk ging.
Geen van de knechts wilde 's nachts nog in dat brouwhuis verblijven, en waagde het af en toe eens een nieuweling, die niets van die geheimzinnige voorvallen wist, dan overkwam hem hetzelfde ongeluk. Op zekere dag kreeg de brouwer echter een knecht in dienst die voor geen klein geruchtje vervaard was. En toen hij dan ook zijn nood klaagde aan die man, antwoordde deze: ‘Ik wil het riskeren. Ik eraan, of datgene wat hier komt!’
| |
| |
De nieuwe knecht begaf zich 's nachts in het brouwhuis. Onderwijl dat het bier kookte - het kon even na middernacht zijn - zag hij een zwarte kat op zich afkomen en was het weer van ‘miaw ... miaw ... miaw ...’, precies zoals de brouwer het hem had verteld van de andere knechts die doodgebleven waren.
Hij liet de kat stilletjes naderen, maar nauwelijks was zij onder zijn bereik, of hij greep een pan met gloeiend bier en wierp haar dat op de nek en op de linkerzijde. Geweldig miauwend van pijn sprong de kat met haar verbrand vel weg. Die nacht gebeurde verder niets meer.
's Morgens kwam de brouwer in de brouwerij en stond verbaasd de knecht levend te zien. Hij vroeg hem hoe het gegaan was.
‘Och,’ zei de knecht, ‘tussen twaalf en een kwam hier een zwarte kat en was het van ‘miaw ... miaw ... miaw ...’ maar ik schepte gauw een pan kokend bier en wierp haar dat op het lijf, zodat ze aan de linkerzijde erg verbrand is. Daarna liep ze weg.’
Mijnheer dacht even na, en mompelde dat zo iets hem zeer vreemd leek, maar toonde zich toch blij dat het brouwsel dit keer niet bedorven was.
Mevrouw kwam die morgen, tegen haar gewoonte van vrij vroeg op te staan, niet naar beneden. Mijnheer liet de meid vragen waarom mevrouw niet naar beneden kwam, maar het meisje kreeg van de laatste bescheid, dat ze aan mijnheer moest zeggen, dat zij niet erg wel was. Het meisje bracht de boodschap over aan mijnheer en deze liet haar gaan.
Toen het meisje weg was, sloeg de brouwer zich plotseling met de vuist voor het voorhoofd en mompelde binnensmonds: ‘Wacht eens’. Hoofdschuddend ging hij naar boven, trad de slaapkamer van zijn vrouw binnen en vroeg haar wat haar scheelde.
‘Och,’ kreunde zij. ‘Ik ben niet erg wel, laat me nog wat liggen.’ Maar meteen had haar man de dekens weggetrokken, en zag hij dat zij aan de linkerzijde en in de hals verbrand was, juist op die plaatsen, waar de knecht 's nachts de zwarte kat met een pan gloeiend bier had geworpen.
‘Nu weet ik genoeg!’ bulderde de brouwer. ‘Nu weet ik wie mij telkens die ongelukken bezorgt en mij bijna ruïneert. Geen minuut blijf je me meer in huis!’
Mevrouw moest het huis verlaten; na die tijd zijn geen ongelukken meer in de brouwerij gebeurd.
| |
| |
| |
De pad
In de Bogaardenstraat te Maastricht woonde een water- en vuurvrouw die een dochter had van ongeveer zestien jaar. Het meisje werd hoe langer hoe bleker en men kon het haar aanzien dat ze kwijnde. De moeder ging met haar naar een dokter. Hij kon haar echter niet zeggen wat het meisje mankeerde; hij wist het ook niet. Men probeerde het met een andere dokter, deze kon de kwaal al evenmin ontdekken.
Op zekere dag raakte de moeder in gesprek met een van haar klanten en zij vertelde deze wat haar dochter mankeerde. Deze veronderstelde, dat het meisje was aangeraakt door een kwade hand.
De moeder wilde dit niet geloven; doch de vrouw bleef bij haar mening en gaf haar de raad eens goed op te letten, wie er des morgens het eerst in de winkel kwam.
Bezorgd voor haar kind, volgde de moeder die raad op en keek de volgende morgen nauwlettend toe. De eerste klant die kwam, was een oud wijf, dat in de buurt geen goede naam had. Het viel haar nu ook op, dat haar dochter van angst ineenkromp, toen zij dat oude wijf zag.
Zodra het wijf de winkel verlaten had, vroeg zij haar dochter, waarom ze toch zo bang was geweest. Het meisje durfde niets zeggen en antwoordde dat de moeder zich dat maar verbeeldde. Na lang aandringen bekende ze het dan eindelijk. dat oude wijf grijnsde haar zo afschuwelijk aan.
De vrouw die de raad had gegeven eens goed te letten op de eerste klant, kwam die dag ook weer in het winkeltje en nu vertelde de moeder haar, wie het was geweest en wat haar dochter haar had verteld.
‘Dan zal ik je nog eens een raad geven,’ zeide die vrouw. ‘Wanneer dat wijf morgenvroeg weer komt, en ze vraagt weer melk, dan moet je haar die melk niet geven. Je doet ze in het potje dat zij je daarvoor overreikt, maar zogauw je er de melk hebt ingeschud, zet je ze aanstonds op het vuur en laat je ze koken. Maar zorg dat je de heks van de melk afhoudt. Zeg tegen je man, dat hij zorgt met een hazelnoten stok in de nabijheid te zijn en dat hij zich gereed houdt om je te helpen. Zogauw nu de melk op het vuur staat, roep je hem dus en dan moet hij de deur sluiten, dat de heks niet weg kan. Heeft hij dit gedaan, dan moeten jullie gezamenlijk tegen het wijf optreden en
| |
| |
eisen dat ze je dochter weer gezond maakt. Wil ze niet, sla er dan maar op los, dan moet ze wel!’
De volgende dag was de heks de eerste klant; toen zij binnentrad kromp het meisje weer ineen van angst. De moeder was er ook en de vader stond in de kamer achter de winkel gereed om te helpen.
De heks vroeg koffiewater; de moeder gaf het haar. Daarna vroeg zij voor een cent melk en reikte haar potje over. In plaats van haar echter de melk te geven, zette de moeder het potje met melk op het vuur.
‘Je hoeft ze niet te koken!’ riep het wijf.
Toen de vrouw geen gehoor daaraan gaf, schreeuwde zij haar woedend toe: ‘Hier met de melk! Ik wil niet hebben dat je ze op het vuur zet! Hier ermee! Ik heb ze toch betaald!’
Ze merkte wel dat de winkelierster het niet deed en poogde nu met haar koffiepot het melkpotje van het vuur te slaan. De vrouw hield haar echter terug en riep haar man, die nu gauw de deur sloot en zijn vrouw hielp de heks af te houden van de melk, die al begon te koken. Hoe harder de melk echter kookte, hoe meer pijn de heks scheen te voelen en hoe dringender zij haar melk terug verlangde. Maar de vader van het meisje snauwde haar toe: ‘Dat moet hier gedaan zijn met die kunsten! Je hebt mijn dochter met een kwade hand geraakt en ze doen kwijnen! Je geeft haar ook weer de gezondheid terug!’
‘Dat heb ik niet gedaan!’ kermde het wijf.
‘Dat heb je wel gedaan!’ bulderde de man. ‘En je maakt haar weer gezond of anders ...’
De rest zei hij niet meer, maar hij sloeg met zijn hazelarenstok de koffiepot, waarmee de heks nog altijd poogde het melkpotje van het vuur te slaan, uit de handen van de oude.
Zij bleef echter ontkennen, maar de man gaf haar geen pardon. ‘Ik sla je kapot!’ brulde hij en ranselde op het wijf los.
De heks gilde en huilde, want het scheen dat de melk, die nu over de rand van 't potje kookte, haar al maar vreselijker pijnigde. Ze zag spoedig in dat de verbitterde vader in staat was haar dood te slaan en toen verzocht ze hem, op te houden, zij zou het meisje genezen. Daarvoor moest het echter op haar schoot komen zitten.
Het meisje sidderde van angst en wilde eerst niet bij de heks gaan. Maar toen de vader het haar gebood, ging het en zette zich op de schoot van de oude.
| |
| |
Nadat het daar enige minuten had gezeten, begon het te braken en spuwde het een pad uit, zo groot als een vinger. De pad werd dadelijk door de heks gegrepen.
‘Nu zal ze wel beter worden,’ zei de heks en liet het meisje los. Het kind voelde zich geheel verlicht en de kleur keerde weer op haar wangen terug.
De vader deed nu de deur open en joeg de heks naar buiten. In de opening van de deur bleef zij echter staan en zeide, terwijl zij met haar vinger dreigde: ‘Pas op, dat ge het tegen niemand vertelt, anders zal ik u wel vinden!’
Die mensen hebben het nooit aan iemand verteld. ‘Raoje, raoje, wie 't noe oonder de luij gekoume is!’
| |
De behekste weg
Het was in de tijd dat de zeep zo duur was en dat er uit België heel wat zeep naar Nederland werd gesmokkeld.
Een zeepzieder te Maastricht had met die bedoeling ook een van zijn werklieden, een voerman, met een kar naar België gestuurd en de voerman begaf zich 's nachts op weg. In de nabijheid van de Belgische grens gekomen, kreeg zijn paard plotseling de kar bijna niet meer vooruit. Toen hij omkeek om te zien wat er haperde, zag hij een oud wijf achter op de kar zitten.
‘Gauw eraf!’ riep hij en sloeg naar haar met de zweep.
Het oude wijf lachte eens hi-hi-hi, en dreigde met haar vinger.
De voerman begon echter een deuntje te fluiten en reed door. Hij was juist aan een grote poel die midden in het veld lag.
Het verwonderde hem wel, dat hij niet op de plaats van zijn bestemming kwam, want ofschoon hij toch altijd rechtdoor reed, bleef hij maar altijd langs dat water. Hij wist niet eens meer waar hij was. Toen de schemering heel even in het oosten klaarde, sloeg hij zijn blikken naar het firmament en zeide: ‘Maar, goede God, zie ik dan geen uitkomst.’
Nauwelijks had hij dit gezegd of hij wist waar hij zich bevond, en toen hij omkeek, zag hij de heks tussen de wielen van de kar uit wegvliegen.
| |
| |
| |
De duivel te erg
Het volgende werd verteld ten name van een heks uit Meerssen: Daar leefde eens een koppel (man en vrouw) zo gelukkig, dat zelfs de duivel alles beproefde om ze ongelukkig te maken. Hij zag al spoedig in, het niet te kunnen.
Tot die heks op zekere dag bij hem kwam en beweerde dat zij het kon. ‘Wel!’ antwoordde de duivel blij, ‘als jij dat kunt, krijg je van mij een klomp goud!’ De heks nam het aan.
Zij zocht nu in gesprek te komen met de man die zo gelukkig leefde met zijn vrouw, en begon hem te prijzen: ‘Wat zijt gij toch maar gelukkig? Wat hebt gij toch een goede vrouw! Zo een vrouw is er één uit de duizend! Als alle mannen zulke vrouwen hadden, was de wereld een paradijs! Maar ge moet toch maar goed oppassen en voorzichtig zijn; ge weet, ik kan ook nog wat anders dan brood eten.
't Is daarom, dat ik naar u toe kom. Ik kom u waarschuwen, pas toch op, want het is mij bekend dat uw vrouw u om het leven wil brengen.’
‘Mij om het leven wil brengen?’ riep de man lachend uit.
‘Ja, lach maar niet! Zij wil u om het leven brengen. En tot teken dat ik de waarheid spreek, zeg ik u, dat zij met een scheermes zal komen om u de hals af te snijden. Houdt u daarom vannacht of gij slaapt en blijf goed wakker, dan zult gij het zien!’
Toen de man zich op zijn werk bevond, kwam de heks ook naar de vrouw, die zo gelukkig was met haar man en begon haar te prijzen, haar zeggende: ‘Wat zijt gij toch een gelukkige vrouw, die zo een goede man hebt!’
‘Zeg dat wel,’ meende de vrouw, gevleid dat haar man zo geprezen werd.
‘Als gij hem nu nog drie haren van zijn kruin wist te scheren, zal hij nog beter worden,’ raadde de heks.
‘Zoudt gij menen?’ vroeg de goede ziel.
‘Dat zou ik denken! Kijk maar eens naar die en die. Hoe verstonden die zich eerst? Als kat en hond! En nu? Die heb ik dat ook geraden en nu zijn ze maar wat gelukkig!’
‘Het zou zich laten proberen,’ zei de gelukkige vrouw tegen het gemene wijf, toen dat het huis verliet.
De man wachtte met spanning de nacht af. Hij had alle moeite om wakker te blijven, maar het lukte toch. Na lang wachten ziet hij
| |
| |
werkelijk zijn vrouw komen, met een scheermes in de hand. ‘Zou dat wijf nog gelijk hebben?’ vroeg hij zich af. Hij hield zich nog goed, tot zijn vrouw voor het bed stond, zodra zij met het open scheermes naar zijn kruin reikte om de drie haartjes af te scheren, meende hij werkelijk dat ze hem wilde vermoorden. Hij sprong recht, trok haar het scheermes uit de hand en eer zij nog enige opheldering geven kon, sneed hij haar - in zijn blinde woede, zo door haar te zijn behuicheld - de hals af.
Toen de heks de volgende nacht de duivel weer ontmoette en hem het gebeurde wilde verhalen, riep hij haar al tegen: ‘Ik weet het al! Hier is je beloning!’ Meteen reikte hij haar een klomp goud aan met een tang, want zo een sluw en gemeen wijf, dat meer kon dan hem zelf gelukte, hield hij liefst op een afstand. Daar was ook hij nog bang voor.
| |
De kaartlegster
In een van de steegjes tussen de Hoenderstraat en de Kleine Gracht te Maastricht, woonde een kaartlegster die de naam had een heks te zijn.
Op zekere dag verzocht zij haar huisgenote, die voor aan de straat woonde, - zij zelf woonde in het achterhuis - een paar koeken voor haar gereed te maken. De vrouw die bang was voor het oude wijf, wijl zij al dikwijls onvindbare zaken had terechtgebracht, voldeed aan haar wens. Toen de eerste koek gaar was, ging zij de oude vrouw roepen. Deze kwam, greep de hete koek zo uit de gloeiende pan en verslond hem, dat haar de damp uit mond en neusgaten sloeg. ‘Maak mij nu nog zo een klaar en roep mij dan!’ verzocht zij weer.
De vrouw bakte er weer een, riep de heks en deze slokte ook de tweede koek in, dat de damp haar uit mond en neusgaten uitkwam. Dat bleef zo.
De volgende dag kregen de bewoners van het huis de heks niet te zien. Het viel niet op, want dat gebeurde wel eens meer.
De tweede dag werd zij nog niet gezien. De bewoners spraken er met elkaar over; men besloot toch nog te wachten tot de volgende morgen. Wie die dag werd gezien, niet de kaartlegster. Men ging kloppen op de deur. Geen antwoord.
‘Is de vrouw al in geen drie dagen meer gezien?’ vroeg de politieagent.
| |
| |
‘Neen! In geen drie dagen meer!’
‘Dan moet de deur worden opengebroken!’
Er werd een smid gehaald, de deur werd geforceerd en daar vond men de oude vrouw in een zo erbarmelijke toestand, dat overbrenging naar Calvariënberg noodzakelijk werd geacht.
Toen de heks hoorde dat men haar naar Calvariënberg wilde brengen, weerde zij zich verschrikkelijk, zodat men haar op het ziekenwagentje moest vastbinden.
Op Calvariënberg werd zij in een aparte kamer gelegd. Daar stelde zij zich zo woest aan, dat men rond en boven haar bed een houten beschot moest laten aanbrengen. Zodra het echter 's nachts twaalf uur sloeg, ontstond er een verschrikkelijk tumult binnen dat houten beschot en zag de ziekenzuster, die bij de heks waakte, haar met het hoofd boven de planken komen en met zulk een afschuwelijk gelaat, dat de zuster haar kruis moest opheffen en de heks daarmede tot kalmte dwingen. Tegen die macht was het wijf niet bestand.
Enige dagen duurde dat zo, toen stierf zij onder akelig getier in een vlaag van razernij, waarbij haar het schuim uit de mond kwam.
| |
De kat op het molentje
Iemand uit Waubach kwam 's nachts over de weg van Scherpenseel naar Palenberg en wilde, achter Waubach gekomen, om zijn weg te bekorten, een paadje door de weiden volgen. Op een molentje dat toegang voor personen geeft van de ene weide naar de andere, vond hij een kat zitten. Hij wilde haar verjagen en wegslaan met zijn stok; het lukte hem niet. Hij kon het dier maar niet raken. Op het gemiauw van de kat kwamen er meerdere katten opzetten. Zij begonnen tegen hem te blazen en drongen op hem aan. Dat vond de man toch wel vreemd, hij werd bang en ging op de vlucht, achtervolgd door de woedende katten.
Voor de deur van zijn huis gekomen, lukte het hem evenwel, de kat die het dichtst bij was met zijn stok in het gezicht te slaan.
Toen hij de volgde dag in het dorp kwam, wist men hem daar te vertellen dat die en die vrouw, die de naam had een heks te zijn, haar neus zo goed als kwijt was en dat zij niet kon zeggen hoe haar dat was overkomen. De man die het voorval met de katten nog diezelfde nacht aan zijn vrouw had verteld, wist natuurlijk wel hoe die vrouw daaraan was gekomen.
| |
| |
Gelijke verhalen vertelt men in bijna iedere plaats, o.a. in de omstreken van Mechelen-Wittem en Wolder, in de vroegere gemeente Oud-Vroenhoven.
| |
De kwade hand
Een boerenvrouw uit Heer, die ook wel aardappelenschillen opkocht om de varkens te voeren, kocht er bij mensen in de Kattenstraat te Wijk geregeld. Het was een heks en zij had een kind van die mensen met een kwaad oog bezien en met een kwade hand aangeraakt. Het kind werd ziek en de moeder die de oude vrouw niet vertrouwde en verdacht, sprak er met haar man over. Deze wilde dat in het eerst niet geloven, maar toen de behandeling van het kind door een dokter geen verbetering bracht, moest hij het wel aannemen.
Zij spraken nu af, om op een bepaalde morgen te communiceren en dan met het kind naar de paters Redemptoristen te Wittem te gaan, die een grote naam in die zaken hadden. Zo deden zij.
De overste van dat klooster antwoordde de man al dadelijk dat de heksen waren verbannen en niet meer bestonden. Maar de man dreigde naar de kerk te gaan en zich daar niet eer te verwijderen, voor men zijn kind had geholpen.
Toen begon de pater het kind te ‘overlezen’. Hij gaf de ouders nog de volgende raad: bij alles wat zij op de thuisweg zouden ontmoeten, zouden zij stil hun gang gaan en niet antwoorden. Dat beloofden zij. Zij begonnen de thuisweg en het kind dat op de heenweg had geklaagd en geschreid, lag nu stil in de kinderwagen en sliep.
Aan het kapelletje, bij het Bergerboompje, boven aan de Bergerstraat, onder Berg-Terblijt, zat het oude schillenwijf en vroeg hun toen zij passeerden: ‘Waar komt gij al zo vroeg vandaan?’
Meteen poogde zij met haar handen de kinderwagen aan te raken. De moeder had alle moeite om de kinderwagen neer te houden, terwijl haar man haar daarbij hielp, om zich toch maar niet aan dat wijf te vergrijpen. Ten langen laatste moesten ze met hun beiden al hun kracht inspannen, anders was het wagentje aan hun handen ontglipt en de lucht ingevlogen.
Zodra het gezin weer thuiskwam, legde de man een bos kruidwisch (‘kroedwesch’), op O.L. Vrouw Tenhemelopneming gewijd, voor de deur. Sindsdien is de heks niet meer gekomen.
| |
| |
| |
De heks met de harmonika
Een kind van vijf, zes jaar werd ziek. De dokters die geraadpleegd werden wisten ook geen raad. Op aanraden van brave mensen, ging de moeder naar Rijckholt, naar de Witte Paters, en die beloofden haar te helpen; die hebben grote kennis van die zaken. De moeder moest dan iemand meebrengen, als het kon de vader, of wel een brave buurvrouw. Wanneer ze dan kwamen, mocht zij of degene die haar begeleidde, onder geen voorwaarde omkijken.
Zij gingen, de moeder met het kind in een kinderwagentje en de buurvrouw ernaast. Even buiten Wijk hoorden zij opeens muziek van een harmonika achter hen op de weg. Die muziek werd hoe langer hoe luider, maar de vrouwen waren de voorwaarde indachtig en keken niet om. Dan hoorden zij de muziek aan die kant, dan aan de andere kant en soms oorverdovend vlak achter hun oren.
Het was de heks die het kind had aangeraakt met een kwade hand. Zij deed nu het onmogelijke om de vrouwen te doen omkijken; lukte dit, dan behield zij haar macht over het arme wicht. Toen ze zag dat dat niet hielp, begon zij de beide vrouwen uit te schelden. Deze herkenden nu haar stem. Zij hadden wel grote lust haar eens degelijk te antwoorden, maar zij herinnerden zich dat van haar zwijgen het welzijn van het kind afhing. Zij hielden vol. Eerst bij Gronsveld staakte het wijf haar vervolging.
Te Rijckholt gekomen, werd het kind ‘overlezen’ en genas dadelijk.
| |
De luisterkat
In Schaesberg woonden een paar oudjes, man en vrouw. Wanneer zij 's avonds in de keuken kalmpjes bij de haard zaten, kwam er telkens een vreemde zwarte kat de keuken binnengeslopen en hurkte zich dan voor het vuur neer.
In het begin letten de oude mensjes daar niet op, maar later viel het de man op dat die vreemde kat hen zo aanstaarde, dan hem en dan zijn vrouw bekeek, als wilde zij hen de woorden uit de mond halen. Hij vond dat nog meer verdacht, wijl de kat dat vooral deed, wanneer hij zijn vrouw of deze hem, dingen over andere mensen vertelde, die nu juist niet bestemd waren om publiek te worden. De dag daarna was dan alles wat zij de avond tevoren besproken hadden bekend door heel het dorp.
| |
| |
De man kon die kat met geen goede ogen meer bekijken. Hij wilde het echter nog eens proberen, en daarom sprak hij af met zijn vrouw, om de volgende avond eens iets heel onnozels te vertellen. Zij zouden dan wel gauw merken of dat ook rondverteld zou worden.
De proef werd genomen en reeds de volgende morgen was heel de dwaze praat, die hij en zijn vrouw waren overeengekomen, door het dorp bekend. De man meende nu bewijzen genoeg te hebben, maar hij besloot nog wat te wachten met het afstraffen van de kat. Eer dan hij vermoedde, zou hij daar gelegenheid toe krijgen.
Zijn vrouw was de middag, volgend op de dag dat de proef bleek te zijn gelukt, bezig met schoenen te poetsen, toen de kat weer binnen kwam. Zij begon over de schoenen te lopen, zodat de afdruksels van haar poten vuil op de pasgepoetste schoenen geprent stonden. De oude vrouw joeg de kat een paar maal weg, en poetste de schoenen opnieuw, maar telkens kwam het beest terug en maakte ze weer vuil. Dat werd de man die dat alles had aangezien toch te machtig. In zijn drift greep hij een van de schoenen, wierp er mee naar het dier en raakte het aan een der achterpoten, zodat de poot brak.
De volgende dag vernam hij dat een buurvrouw die geen al te goede naam had, een been had gebroken. Zij durfde niet zeggen waar haar dat was overkomen, doch na die tijd hadden de oudjes geen last meer van de kat en deden hun nieuwtjes, voor elkaar bestemd, niet meer de ronde door het dorp.
| |
Een heks zet karren vast
Een boer uit Sibbe had een vracht aardappelen of fruit naar Valkenburg ‘gevaren’ en reed nu weer met zijn lege kar met twee paarden naar huis, de Sibberberg op. Plotseling bleven de paarden met de kar staan. Zij waren niet meer vooruit te krijgen. Of hij de dieren al zweeepte, sloeg of aan de leidsels trok, ze bleven staan. Toevallig passeerde de pastoor van Sibbe en zag dat gehaspel aan.
‘Wat is hier te doen?’ vroeg hij. ‘Wel, de paarden willen niet meer vooruit!’ antwoordde de boer. ‘Maar zie je dan niet, dat er tussen elk paar spijken van de wielen een duivel zit!’ wees de pastoor.
Een vijftig meter verder woonde een oud wijf, dat de naam had een heks te zijn. Deze stond juist aan haar deur en keek naar de kar en de paarden.
Toen begon de pastoor te bidden uit een boekje dat hij bij zich droeg.
| |
| |
en nadat hij een tijdje had gebeden, vlogen de duivelen tussen de spaken van de wielen uit. De paarden konden nu met de kar wel de berg oprennen, en de heks was ook voor haar deur verdwenen.
Op een andere keer kwam er een voerman van Valkenburg met een lege kar en reed de Heitgracht op. Daar stond de heks, die hout had gesprokkeld, en vroeg om de takkebos op de kar te mogen leggen.
De voerman, die haar kende en wist met wie hij te doen had, weigerde dit.
‘O zo, je wilt me de bos niet op de kar laten leggen! Dan zal ik je wel krijgen!’ dreigde zij.
Nog niet twintig meter verder of de kar stond stil. De verwoede voerman liep het wijf dat op de loop was gegaan, nu met de zweep na en haalde haar in. Maar toen het wijf de kar niet meer kon zien, zette het paard vanzelf aan en reed de kar weer ongehinderd door.
| |
De heksen vechten
Bij een brouwer en distillateur te Wijk-Maastricht werden telkens het bier en de jenever veranderd in water. Dit deed de man veel schade en zijn zaken gingen erg achteruit. Een oude knecht van hem meende dat er hekserij in het spel was. De brouwer wilde dat niet geloven. Maar de knecht drong zo lang bij hem aan, dat hij toestemming gaf om twee knechts in de kelders de wacht te laten houden. Zij verscholen zich achter de vaten.
Te middernacht verscheen er een zwarte kat in de brouwerij en nu zagen de beide mannen dat zij over de kranen van de vaten sprong. De volgende morgen bevonden zij dat alle bier weer in water was vergaan.
De brouwer liet nogmaals wacht houden en toen gelukte het de oudste knecht de kat met een knuppel zo te raken, dat zij hinkend wegliep. De volgende morgen was het bier weer in water veranderd.
Mevrouw liet die morgen zeggen, dat zij niet naar beneden kon komen. Zij voelde zich niet wel en zou die dag wel in bed blijven.
Mijnheer wilde een dokter laten halen, maar daar wilde mevrouw niets van weten. Hij wilde echter zekerheid hebben en toen hij weer gestommel hoorde op de kamer van zijn vrouw, ging hij door het sleutelgat kijken en zag, dat zij hinkend door de kamer liep.
Hij begon haar nu wel te verdenken, doch wilde het niet stellig geloven. Het was te pijnlijk.
| |
| |
De plaag van het verwaterend bier en de verwaterende jenever hield na dat voorval op; de brouwer was al blij, want de zaken gingen weer goed.
Toen begon er een ziekte onder zijn kinderen te komen. De dokters wisten geen raad en de oudste onder hen gaf de brouwer te verstaan dat hier wel iemand anders moest helpen dan een dokter.
De brouwer herinnerde zich nu weer de tegenspoed met zijn brouwsel. Hij ging er eens over praten met de deken van Wijk. De deken zeide hem, dat hij aan dergelijke zaken niet moest geloven, maar wilde hij nu absoluut iets doen, dan raadde hij hem de bedjes van de kinderen te laten verbranden.
De brouwer zeide er niets van tegen zijn vrouw en wachtte de gelegenheid af dat zij op reis was. Toen liet hij de bedjes op de achterplaats bij elkaar brengen en beval een van zijn knechten ze te verbranden. Nauwelijks begon de vlam het beddegoed te zengen, of onder een geweldig misbaar kwam daar een gedaante van een wijf aangevlogen en poogde met haar bezemsteel de knecht te beletten de andere bedjes aan te steken. Er verschenen nog zes andere, oudere wijven, om dat eerste wijf bij te staan.
Andere knechts kwamen nu te hulp en zo lukte het hun toch, na een geregeld vechten met de wijven, de bedjes tot as te verbranden.
Het jongste wijf had de meeste tegenstand geboden en het was de oudste knecht gelukt haar zo op een been te slaan, dat het wel gebroken moest wezen. Het wijf viel, kon niet meer recht, doch werd door de andere wijven weggevoerd.
De volgende morgen kreeg de brouwer een brief van zijn vrouw, dat zij in de eerste zes weken niet terug kon komen, want zij had tijdens een uitstapje een been gebroken.
Met een bedroefd hart moest de brouwer wel terugschrijven, dat hij nu genoeg wist en dat hij haar niet meer het huis binnen zou laten. Met een heks wilde hij niets meer te doen hebben.
| |
De mooiste kat
Op Kloosterbosch te Kerkrade had een echtpaar een kind van anderhalf jaar dat maar niet wilde gedijen. De ouders waren al bij een paar dokters geweest, doch die wisten er geen raad voor. Toen gingen zij naar een derde dokter, een zeer oude zonderlinge man, en die verwees hen naar de deken van Kerkrade.
| |
| |
De vrouw ging er alleen heen en droeg haar geval voor. ‘Kom, kom!’ zeide de deken. ‘Heksen bestaan niet!’ Toen de vrouw echter aanhield, zond hij haar naar de pastoor van Nieuwenhagen. Daar moest zij echter zeggen dat een vrouw haar had gestuurd. Zij ging dan naar de pastoor van Nieuwenhagen, maar deze verwees haar al dadelijk naar de deken van Kerkrade. Hij wist natuurlijk niet, dat deze haar pas naar hem had gestuurd.
Weer bij de deken van Kerkrade terug gekomen zijnde, stuurde deze haar weer naar de pastoor. ‘Zeg dit keer maar dat ik je heb gestuurd!’ Toen de vrouw weer bij de pastoor van Nieuwenhagen kwam, hield deze er zich maar op dat de deken meer kon dan hij, want hij was maar pastoor. Hij wilde haar niet helpen.
‘In gods naam dan!’ zuchtte de vrouw, ‘dan moet ik maar eens zien op een ander te worden geholpen!’
Zij was al op weg om de deur uit te gaan, toen de pastoor haar terugriep. Hij vroeg haar of haar man kon meekomen.
Als het moest kon hij het werk wel een dag verletten, meende zij. Een brave buurvrouw was echter ook goed, zeide de pastoor, maar ze mochten onderweg tegen niemand spreken en de eerste vrouw die haar tegenkwam, daar moesten zij voor oppassen, dat zou het kwade wijf zijn, dat haar kind zo ziekelijk hield.
De brave buurvrouw ging dan mee. In de helling van de weg naar Nieuwenhagen, even voorbij Eijgelshoven, bleek de eerste vrouw die zij ontmoetten een oud wijf te zijn, dat vlak bij hen in de buurt woonde en geen goede naam had.
De beide vrouwen zeiden niets en baden door.
‘Waar gaat gij met uw tweeën al zo vroeg naar toe?’ vroeg het wijf. Geen antwoord.
‘Mag ik dat niet weten?’
Geen antwoord.
Nu deed ze nog meer van die vragen. De vrouwen die zich herinnerden wat de pastoor haar had gewaarschuwd, stapten door en zeiden niets.
Bij de pastoor van Nieuwenhagen gekomen, liet deze de moeder met het kind dadelijk de kerk binnen. De andere vrouw moest echter in de sacristie gaan bidden.
Terwijl de pastoor moeder en kind de stola had omgelegd en begon te overlezen, vloog de deur van de kerk plotseling met een geweldig lawaai open. De pastoor keek eens om en bad toen luider in het
| |
| |
Latijn voort. Toen sloeg de deur met nog groter geraas dicht. De vrouw in de sacristie dacht: ‘Wat razen hier toch voor kwajongens?’
Weer vloog de deur met geweld open en weer sloeg ze met een dreun dicht.
Nu besloot de vrouw in de sacristie toch eens op te letten door een kier van de deur der sacristie, wie toch dat spektakel maakte. Zij merkte bij de derde slag dat de heks dat deed, die hen onderweg zo lastig had gevallen.
Na die derde slag met de deur stoorde zij de priester niet meer. Het kind werd gezegend en het gedijde nadien.
De oude heks had echter een kreupel kleindochtertje, een kind van een paar jaar. Het werd door de andere kinderen veel geplaagd. Zij riepen dan altijd: ‘Je grootmoeder is een heks! Je grootmoeder is een heks!’
En daarop heeft het meermalen geantwoord: ‘Een heks is grootmoeder niet, wel is zij dikwijls een zwarte kat, en dan komen des nachts vele zwarte katten bij ons in huis tezamen. Maar grootmoeder is toch altijd de mooiste!’
| |
Door heg en struik
Een jonkman uit Gulpen had verkering met een meisje uit de omstreken. Dat meisje had de naam een heks te zijn. Zijn moeder waarschuwde hem voor haar. Maar hij kon het meisje moeilijk laten.
Om zich toch eens te overtuigen ging hij weer eens een dag naar zijn meisje, stelde zich aan als een beschonkene en liep waggelend over de weg naar haar huis. Daar lalde hij allerlei onzin en dronkemanspraat uit, ging aan de haard zitten, liet stilaan het hoofd over de borst zinken en begon te snorken.
Nadat zijn meisje en haar moeder zich door te roepen en lawaai te maken ervan hadden overtuigd dat hij vast sliep, namen zij uit de schoorsteen een pot met zalf en smeerden zich daarmee in.
‘Wij zullen wel terug zijn, eer hij wakker wordt!’ meende de dochter. Nadat zij zich hadden ingesmeerd, riepen zij: ‘Over heg en struik, naar de pastoor zijn wijnkelder!’ en dadelijk vlogen zij 't raam uit.
Na een poosje kwamen zij teruggevlogen, beladen met flessen wijn, gebraad en lekkernijen.
De jonkman was intussen werkelijk in slaap gevallen en toen hij
| |
| |
's morgens ontwaakte, zetten moeder en dochter hem een lekker maal voor. Daarna ging hij naar huis.
Hij wist nu genoeg, maar zweeg en kwam nog als gewoonlijk bij zijn meisje thuis.
Een paar weken later herhaalde hij de komedie die hij had gespeeld en viel schijnbaar weer in slaap bij de haard. Ook ditmaal smeerden moeder en dochter zich weer in met de zalf en vlogen weer uit.
Toen zij weg waren, nam de jonkman ook de pot en zalfde zich ook. In plaats van te zeggen: ‘Over heg en struik!’ (hij had het niet goed afgeluisterd) zei hij: ‘Door heg en struik, naar pastoors wijnkelder!’ Dadelijk voelde hij zich vliegen, het raam uit, maar toen ging het inderdaad door heg en struik. Dat bezorgde hem bloedende schrammen in het gelaat en scheurde hem de kleren in flarden. Zo kwam hij in de wijnkelder van de pastoor aan. Hij kon het goede woord maar niet vinden en nu ging het hem op de terugreis weer evenzo.
Toen moeder en dochter later terugkeerden van haar tocht, vonden zij hem bebloed in de keuken liggen. Zij vroegen hem wat er was gebeurd.
‘Och, God,’ klaagde hij. ‘Ik heb mij ingesmeerd!’
‘Dan heb je het verkeerd gedaan!’ verried zich de dochter.
‘Goedenacht,’ zeide de jonkman. Hij was nu overtuigd genoeg dat hij met een heks te doen had en hij kwam niet weer.
Gedurende de veertien dagen die zijn genezing vorderde, durfde hij zich niet te laten zien, zo was hij toegetakeld.
| |
Woor mij is geen zaligheid
Een kraamvrouw te Maastricht werd de vijfde dag na de bevalling als zinneloos en riep maar niets dan: ‘Voor mij is geen zaligheid!’ Dat had nu al zes weken geduurd. De familie besloot ten einde raad haar met een rijtuig te vervoeren naar Rijckholt naar de Witte Paters, die in die zaken een grote naam hebben. Zes sterke mannen waren er nodig om haar te binden en neer te houden in het rijtuig.
De paters wisten reeds van het gebeurde, en de pater die met de bezwering was belast, wachtte de vrouw op aan de ingang van de kerk. Toen het rijtuig voor het gewijde gedeelte van het voorplein stilhield, beval hij de vrouw los te maken en haar haar vrije gang te laten gaan. De mannen deden dit. De pater stond onderwijl op de drempel van de kerk te bidden. Het zweet gutste hem langs het
| |
| |
hoofd en liep hem in de hals. Het moest verschrikkelijk zijn wat hij zag. Schoorvoetend kwam de vrouw telkens een pas dichter bij de ingang.
Toen zij de pater wilde passeren, wierp deze haar dadelijk zijn kazuifel over de schouders. Zij viel nu op de knieën bij de drempel van de kerk, begon te schreien en riep: ‘Mijn God, wat is er met mij gebeurd?’
De pater gebood haar hem te volgen tot voor het altaar. Daar sprak hij de bezwering uit en toen riep de vrouw: ‘Goddank, nu ben ik verlost!’
Zij wilde nu weten wat haar was overkomen. Dat mocht de pater niet zeggen, maar de eerste die haar tegemoet kwam, wanneer zij thuis uit het rijtuig zou stappen en haar zou vragen: ‘Zijt gij weer beter? Daar wist ik nog niets van!’ moest zij geen antwoord geven en zwijgend voorbijgaan. Want die had haar ongelukkig gemaakt.
Het kwam uit zoals de pater voorzegde. Zodra de vrouw aan haar huis uit het rijtuig stapte, was de eerste die haar tegemoet kwam de wasvrouw en deze deed ook de vraag die, volgens de pater, niet beantwoord mocht worden.
Nu wist de vrouw genoeg. Het wijf had nooit een goede naam gehad en er viel niet meer aan te twijfelen of zij was het, die ‘het haar in het wasgoed had gedaan.’
| |
De naakte heks
Een stroper uit Amstenrade had bij maneschijn al dikwijls iets gezien wat hem niet pluis scheen. Hij wilde er het fijne van te weten komen en daarom haalde hij zich bij de pastoor een van de appeltjes waarmee de paaskaars wordt gesierd. Raakt men met zo een appeltje iets dat niet pluis is aan het voorhoofd, dan krijgt het zijn ware gedaante weer terug.
Hij ging weer op de loerjacht en had het appeltje op zijn geweer. Plotseling ziet hij de haas weer die hij voor iets anders hield. Hij mikt, schiet en ziet het dier vallen. Hij eropaf, maar toen hij naderbij kwam zag hij, in plaats van de geschoten haas. een naakte oude vrouw die hem toesnauwde: ‘Zo lopen wij hier!’ waarna zij in de maneschijn wegvloog.
| |
| |
| |
De heksenzeef
Op de Kamp, een weide onder Well, werden de paarden 's nachts tussen twaalf en een zo afgereden, dat hun het schuim om de muil stond. Gedurende dat hele uur klonk over de weide alleen maar paardegetrappel.
Een knecht van de boer aan wie die weide toebehoorde, wilde er meer van weten. Hij verborg zich op zekere nacht in de weide; zodra het twaalf uur sloeg, streek er uit de lucht een zeef met een heks erop in het gras neer. Dadelijk sprong het wijf op een van de paarden en begon te rijden. Onderwijl sloop de knecht stilletjes naderbij en nam de zeef weg. Toen het op een uur aanging hield de heks op met rijden. Maar nu miste zij haar zeef. Zij kwam van ver en te voet kon zij niet weg. Al spoedig had zij de knecht ontdekt en deze herkende in haar een meisje, met wie de boer vroeger had gevrijd. Gebieden hielp haar niet en zo smeekte zij dan de knecht haar de zeef toch terug te geven. Eindelijk liet deze zich verbidden, maar op voorwaarde dat zij het nooit meer zou wagen de dieren van zijn baas af te jakkeren, want dan kreeg zij haar zeef niet alleen niet meer terug, maar hij leverde haar dan ook nog uit in handen van het gerecht.
| |
Heksendans
(St. Pieter)
Zekere jonkman had verkering met een meisje. Bleef hij soms wat bij haar aan huis, dan zochten de moeder en het meisje allerlei voorwendsels om hem uit het huis te krijgen. Dat moest hem op het laatste wel opvallen; hij wist niet wat hij ervan denken moest, tot hij op zekere dag besloot zich ergens in het huis te verbergen, om eens te zien wat er wel verder gebeurde, wanneer hij weg was gegaan. Hij meende geen geschiktere gelegenheid te vinden, dan onder het dak van een schuurtje te kruipen, vanwaar hij alles kon overzien. Maar hoe groot was zijn verwondering toen hij een tijdje op de uitkijk zat en hij het deurtje van het schuurtje zag opengaan en moeder en dochter binnentraden, zich ontkleedden en met de blote ruggen tegen elkaar in de ronde begonnen te dansen.
De jongen wist nu genoeg met wat voor soort meisje hij vrijde en maakte de verkering uit.
| |
| |
| |
Een berg katten en nog meer
Twee dronkaards van Geulle die met de kermis te veel bier van het Haolhuuske hadden geproefd, wilden in hun dronkemanscourage eens gaan onderzoeken, wat er eigenlijk in de Blomberg huisde. Het was al middernacht toen zij naar huis wankelden.
Toen ze onder aan de berg gekomen waren, liep hun een klein katje onder de voeten. Het wilde hun naar kattemanier langs de kleren strelen, maar een van de zatte kerels schopte het weg en zeide: ‘Maak dat je weg komt, lelijk beest!’
Nauwelijks had hij dit gezegd of niet tien en niet honderd, neen, duizenden katten stonden daar voor hem. Heel de berg zat vol katten en er kwamen er nog maar altijd bij. Het krioelde van de katten die al maar om de dronkemannen opdrongen.
Van schrik was heel hun heldenmoed ineens verdwenen en, in plaats van de geheimen van de Blomberg te onderzoeken, begonnen zij in hun angst hardop het Sint-Jans-Evangelie te bidden. Eer zij dit uit hadden, was er voor duizend frank geen kat meer te bespeuren en de twee helden trokken beschaamd naar huis. Zij hadden er genoeg van.
| |
Het dwergje van Wijnandsrade
Tussen Nuth en Wijnandsrade, in de laatstgenoemde gemeente, stond aan de weg naar Valkenburg een eenzaam huis, genaamd de Blauwe steen.
Daar woonden man en vrouw die in dat huis een café hielden. Zij hadden maar één kind, een meisje van vijfentwintig jaar, dat echter niet groter was dan een kind van zeven. Het zat altijd in een klein stoeltje, lag in een klein bedje, had apart een klein tafeltje, maar was overigens normaal en praatte heel verstandig met de mensen die in het café een potje bier kwamen drinken.
De vader had al dikwijls met de pastoor over zijn dwerg, zo noemde hij zijn meisje altijd, gesproken. Hij meende dat het door een kwade hand geraakt was en verzocht de pastoor het toch eens te willen overlezen. De pastoor beloofde dat, maar stelde het iedere keer uit. Op zekere avond waren de mensen al tamelijk vroeg naar bed gegaan, denkende, er zal toch wel niemand meer komen. Zij konden een tijdje geslapen hebben, toen een luid kloppen op de voordeur hen uit hun slaap deed schrikken.
| |
| |
‘Zeker een die zich verlaat heeft,’ zeide de man tegen zijn vrouw. ‘Ik zal hem nog maar opendoen, want buiten is het zo'n ruw weer.’
Vlug trok hij enige kleren aan en ging naar beneden. Daar opende hij de deur, maar zag niemand. Hij ging nu eens naar zijn dochter kijken, denkend, dat deze soms had geklopt, maar ze sliep rustig.
Hij dacht al, dat kloppen te hebben gedroomd en ging weer naar boven. Nauwelijks was hij daar, of hij hoorde het geklop weer, ditmaal nog harder dan de eerste keer. Hij ging weer naar beneden, opende de deur en zag weer niemand. Hij liet de deur open en liep enige passen langs het huis, maar nergens was er iets te bespeuren.
Vol gedachten over dat vreemde kloppen, ging hij weer naar boven, doch nauwelijks was hij boven aan de trap of hij hoorde drie zulke hevige slagen op de deur, dat heel het huis ervan dreunde en dat zijn vrouw ‘Ach God, help ons toch!’ riep.
De man werd nu toch ook wat angstig. Hij wilde weten waar hij aan toe was en ging weer naar beneden. Toen hij met zijn lamp beneden kwam, zag hij vanaf de trap, in de schemer van het lamplicht, dat een zwarte kat van het bedje van zijn dochter sprong. Dat beviel hem niet, maar hij ging eerst nog naar de voordeur en opende die: er was niemand. Nu begaf hij zich naar de slaapkamer van zijn dwerg en zag dat de zwarte kat van de vensterbank naar beneden sprong, de tuin in. Toen hij bij zijn dochtertje kwam, was het dood.
| |
Gestolen kippen
Het is verteld geworden in een van de grensdorpen, in de tijd van de grote Europese oorlog, door een veldwachter aan een van de militairen van de grenswacht.
Bij die veldwachter werden al een geruime tijd kippen gestolen. De man kon er niet achter komen, wie dat deed en kon evenmin de minste aanwijzing vinden. Ten einde raad ging hij naar een waarzegster en zette haar zijn geval uiteen. De waarzegster hoorde hem aan en vroeg hem toen of hij niet bang was. Dat was hij niet en ook nooit geweest. Dan zou hij haar maar eens volgen.
Zij ging hem voor en nam hem mee naar een schuur, tot waar deze eindigde in een soort onderaardse ruimte. Daar bracht zij de man bij een vuur, zo hevig als de hel, en daar toonde zij hem in de vlammen de mensen, die hem zijn kippen ontstolen hadden. Hij herkende ze, doch wist ze niet te wonen. De waarzegster wees hem nu aan, waar
| |
| |
de kippendieven woonden. Zij voegde er nog bij, dat in de schuur bij die mensen, de kip die zij het laatst bij hem gestolen hadden, nog onder een korf zat.
De veldwachter ging naar huis, en overlegde de zaak nog eens bij zichzelf, want na hetgeen hij gezien had, wilde hij toch voorzichtig zijn. Eindelijk besloot hij toch, zijn goed recht te laten gelden en begaf hij zich in de richting van het huis dat de waarzegster hem had aangewezen. Toevallig passeerde daar een jongetje. Hij riep het manneke en vroeg hem of hij niet een dubbeltje wilde verdienen. Dat wilde de jongen wel. Dan moest hij met hem mee komen en daar in die schuur die korf omwerpen. Zij gingen de schuur binnen.
Toen de jongen de korf omwierp, kwam er werkelijk een kip onderuit gelopen en had de veldwachter ze al gauw als een van zijn gestolen dieren herkend. Hij was nooit bang geweest, maar van dat zien van dat vuur had hij grijze haren gekregen.
| |
Een mijnwerker ‘vastgezet’
Een mijnwerker uit Kerkrade, die op de Staatsmijn Emma werkte en des avonds naar de trein voor Hoensbroek ging, kon, toen hij ongeveer bij Chevremont het Duvelsgetske passeerde, plotseling niet meer vooruit. Hij had het gevoel of hem iets op de rug was gesprongen dat hem de keel dichtkneep. Hij keek om, maar zag niets. En toch voelde hij iets geheimzinnigs en kon hij niet vooruit. Hij kon geen been verroeren en verzetten om van de plaats te komen.
| |
Een heks doet prijzen winnen
Te Geulle woonde een heks, die de mensen allerlei plagen, als luizen, ratten, krekels en dergelijke zond. Maar had zij het goed op iemand begrepen, dan kon zij ook nog wel wat anders.
Iemand die geen kwaad bij haar kon, omdat hij haar wel eens hielp in de moestuin, had toch zo graag prijzen gemaakt met zijn reisduiven. Tot nog toe was hem dat niet gelukt en hij kwam er zo eens over te spreken met de oude heks. ‘Gooi je pet maar eens de lucht in!’ raadde zij hem aan. De man deed dit. ‘Gooi nog maar eens!’ zei de heks. Zo wierp de man zijn pet tot zeven keer de lucht in en werkelijk, bij de eerstvolgende wedvlucht haalde hij met zijn duiven evenveel prijzen.
|
|