Limburgs sagenboek
(1968)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Van tovenaars
De wildstroper van Enzebroek
| |
[pagina 173]
| |
dat hij niet kon, en dat hij op de plaats was vastgetoverd. Zo kon hij daar netjes blijven staan, onbeweeglijk als een paal, tot 's anderendaags tegen het vallen van de avond de stroper terugkwam. ‘Ga maar naar huis,’ zei de loerjager kortaf, terwijl hij voor de jachtopziener ging staan, ‘mijn vrouw wil niet hebben dat ik meega!’ Op hetzelfde ogenblik voelde de arme stakkerd dat hij van de plaats kon en spoedde hij zich, zonder nog verder naar de stroper om te zien, wat hij lopen kon, terug naar het slot, waar men erg ongerust was geweest over zijn uitblijven. Het avontuur werd spoedig algemeen bekend en niemand die nu nog kon ontkennen, wat er allang gemompeld werd, dat het met die beruchte wilddief met zijn rode muts van vossevel niet pluis was; vooral de garde-chasse gaf de heilige verzekering dat hij die rosse kerel nooit niks meer zou zeggen, al schoot hij ‘de hiël haaze en petrieze van Hinzebrook kepot.’ | |
De vrijkogel
| |
[pagina 174]
| |
Daags daarna verspreidde zich in het dorp de treurmare, dat een van de jonge graven in het bos op de Schaesberg was gevonden, het hart door een kogel doorboord. Nu begreep de baron, dat een ‘vrijkogel’ de dood van zijn jagers had veroorzaakt, maar tenslotte noodlottig was geworden voor degene die daarvan gebruik had gemaakt, doordat die vreemdeling het geheim ervan kende. | |
De vliegende koetsDe pastoor van Spaubeek reed op een avond van Maaseik naar huis. Toen hij tussen de Maas en Roosteren klaagde over de lange nachtreis, zeide Jan, de koetsier, wie dat nutteloos klagen verveelde: ‘Heer pastoor, zo ge vlugger wilt thuis zijn, zet u dan maar met de rug naar mij gekeerd in het rijtuig en zie dan niet om, anders breken we allebei de nek.’ De herder liet zich gezeggen, keerde de rug naar de koetsier, kneep de ogen dicht en enkele minuten later stonden paard, rijtuig en beide reizigers voor de pastorie van Spaubeek. Jan ging naar het naburige Geleen, waar hij woonde, en de onthutste pastoor, die begreep met welke vreemdsoortige koetsier hij te doen had, bracht een rusteloze nacht door. Hij beproefde alles om naderhand Jan te bekeren, waarin hij volgens de legende ten slotte ook slaagde. | |
De smid van LutteradePachter Matthys van Lutterade was voor zaken naar Maastricht geweest en keerde tussen licht en donker huiswaarts. Op zijn reis, ter hoogte van Meerssen, vervoegde zich bij hem de smid van Lutterade, een man die nu juist niet te goeder naam bekend stond. Na enige honderden passen te zijn gegaan, moesten ze over een slagboom tussen twee boomgaarden springen. De smid stelde voor, op de gladgeschuurde balk wat te rusten; de pachter voelde daar ook wel wat voor. Wellicht door vermoeienis van de reis en onder de invloed van de pintjes bier waarmee hij zich in de stad verfrist had, dommelde de pachter spoedig in. Plotseling werd hij wakker en vroeg: ‘Smid, waar zijn we?’ ‘Thuis, pachter Matthijs, bij moeder de vrouw,’ antwoordde de smid. | |
[pagina 175]
| |
‘Dat ging pardienne rap, smid, maar ik heb zo'n pijn aan mijn rechterbeen.’ ‘'t Kan wel, pachter Matthijs, ik heb het wat laag gehouden en zo hebt ge uw been gestoten tegen het kruis van de kerktoren van Beek.’ | |
Het vliegend paardIn de Hees, kort bij de Peel, woonde in vroeger tijden een soort kluizenaar die altijd te paard door de lucht ging, wanneer hij te Sevenum naar de kerk moest. Deze rit duurde maar tien minuten, hoewel de afstand tussen zijn kluis en de kerk twee uren bedroeg. Volgens anderen was het een pastoor die een oude schimmel had, deze besteeg en dan zeide: ‘In einen keir
tot in het Meir.’
Dan verhief het paard zich in de lucht en draafde in tien minuten naar de Meir, een vierkant stuk grond met wallen en grachten omgeven. Ook deze afstand bedroeg twee uur, maar waarom de pastoor dat deed, weet niemand. | |
De BokkerijdersDe Bokkerijders zijn enige honderden mannen sterk en hebben een contract aangegaan met de duivel. Zij rijden op een grote geitebok en rijden op die wijze soms in een nacht honderden uren ver om in vreemde landen te gaan stelen. In diezelfde nacht keren zij met hun bok en buit weer terug naar de plaats waar zij zijn opgestegen. Zo vertelt de oude sage. Deze rovers kunnen dus mede tot de tovenaars worden gerekend. | |
De wonderbare zaaierOp het kasteel Horn leefde vroeger een knecht die, wanneer hem werd bevolen een bed bonen te zaaien, aan iedere hoek van het bed een boon stopte. Hij nam vervolgens zijn pet of een zakdoek, sloeg er viermaal mee in de wind en zeide daarbij: ‘Roetsj, roetsj, roetsj, roetsj! Voor ieder van de vier zijden eenmaal!’ Had hij dit gedaan, dan was het hele bed met bonen bezaaid. De duivel zou daar niet vreemd aan geweest zijn. | |
[pagina 176]
| |
De kleine schepperTe Mechelen bij Wittern was een kind van twee jaar dat altijd balletjes van leem kneedde. Op zichzelf was dat niets wonderlijks, maar wanneer dat kind die balletjes wegwierp en ze over de grond rolden, veranderden ze plotseling in levende muisjes, katjes, hondjes, konijntjes en ander klein gedierte. De ouders wisten dit niet, tot op zekere dag de moeder z.g. fommen of kluiten - een mengsel van kolengruis en leem - maakte. Het kind kneedde ook daarvan balletjes, wierp die weer weg en dadelijk veranderden ze in levende kleine dieren. ‘Kijk eens, moeder, wat ik ken!’ riep het. ‘Ja kind, ik zie het. Je kent te veel.’ De volgende dag ging zij naar de pastoor en vertelde hem het geval. Deze meende dat er iets in het doopsel van het kind moest zijn vergeten en dat het nu opnieuw moest worden gedoopt. Dit gebeurde en na die tijd heeft het kind nooit meer van balletjes leem levende dieren kunnen maken. | |
Heksenbijeenkomst op de Paap bij IJzerenOp zekere avond keerden twee mannen uit IJzeren - Oud-Valken-burg - met hun zwaar met klaver geladen kruiwagens naar huis terug. Aan het Grechter voetpad gekomen, hoorden zij aan de overzijde van het Grechterbos op de zogenaamde Paap prachtige muziek met spel en dans. Nu verzocht een van de beide mannen de andere: ‘Treed mij eens op de voet?’ De ander keek wel wat raar op, maar deed het toch en onmiddellijk gingen beiden de lucht in en vlogen over het Grechterbos naar de Paap. De man die de ander op de voet had moeten treden, verloor echter zijn muts, die in een eik bleef hangen. ‘Dat is niets’, stelde de eerste de ander gerust, ‘als wij terugkomen, zullen wij ze weer meenemen.’ Op de Paap aangekomen, mengde zich de aanvoerder van de twee terstond onder het feestvierende gezelschap dat zij daar aantroffen. Hij danste en dronk mee, terwijl de ander zich op een afstand hield en maar toeschouwer bleef van dat ongewone schouwspel. Nadat de eerste naar hartelust had gedronken en gedanst, keerde hij zich weer naar zijn kameraad en zei tegen hem: ‘Treed mij weer op de voet.’ De ander deed dat weer en nu vlogen zij door de lucht, | |
[pagina 177]
| |
grepen de muts, die in de eik was blijven hangen en stonden al gauw weer bij hun kruiwagens. Het was intussen zeer laat geworden. De morgen begon al te schemeren. Toen zij zich naar huis spoedden, verzocht de ‘heksenmeester’ zijn kameraad, toch niets van het geziene aan anderen te vertellen: hijzelf was ‘door een benump’ (= toevallig) ongelukkig genoeg erbij gekomen. Sinds die tijd meed de ander hem echter; hij was bang voor zijn vroegere kameraad en in zijn ongerustheid over het avontuur dat hij had beleefd, kon hij het niet geheim houden. | |
Middelen tegen tovenarijTwee middelen om tovenarij te weren en toverstreken te doorzien, zijn: 1e. Een klaverblad met vier blaadjes in een misboek leggen, over het Evangelie van Sint-Jan. Dit dient zorgvuldig bewaard te worden en is een heilmiddel voor alle kwade machten. 2e. Indien men geheel onverklaarbare dingen gebeuren ziet, moet men een ouder persoon van onberispelijk gedrag over de schouder heen kijken. Zodoende begrijpt men dadelijk de boze toeleg en vindt de middelen om zich ertegen te verdedigen. Boerenknechten droegen vroeger wel eens een ‘vaarring’ of ‘looshaak’ (= löschhaok) bij zich, waardoor zij nooit met hun paarden bleven vastliggen. Had men echter eenmaal zo een ding, dan kon men het niet meer kwijtraken. |