Limburgs sagenboek
(1968)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Van schattenDe schat bij de GeulbrugAan Genhout, een bos tussen Meerssenhoven en Haartelstein, op de grens der gemeente Itteren en Bunde, lag vroeger een voetbruggetje over de Geul, dat ieder jaar door de overstroming van de Maas werd weggespoeld. Op zekere nacht was er een stroper uit Bunde daar in de omtrek aan het jagen. Het was winter, de sneeuw lag nog al hoog en het had flink gevroren. Hij had daar pas een haas geschoten, zag het dier tuimelen en wilde het juist oprapen, toen hij op enige afstand een gedaante, geheel in het wit, zag naderen. Tegelijkertijd hoorde hij een krek-krek-krek van stappen in de bevroren sneeuw, alsof takjes braken. Zijn eerste gedachte was, met een garde-chasse te doen te hebben. Die kleden zich in de tijd dat de sneeuw ligt, wel eens in een witte jas over hun andere kleren heen, om niet te worden opgemerkt tijdens hun ronde. De stroper keek de gedaante nog eens beter aan en hoorde nu, dat zij iets zei. Hij kon haar niet verstaan, maar het klonk als een roep. Daarna verdween zij. Nu begreep hij er helemaal niets van. Wanneer het een gard-chasse was geweest, zou die niet zo ineens verdwenen zijn. En al was hij helemaal niet bang van aard, zo vermoedde hij aan die gedaante toch iets, wat hem niet zuiver leek. Hij nam zijn haas en daar het hem te koud werd, ging hij naar huis. Thuisgekomen, vertelde hij het gebeurde aan zijn vrouw en deze verzocht hem daar niet meer te stropen. Hij verhaalde het ook aan een andere loerjager, die er ook niets van begreep. ‘Ik ben al dikwijls die kant uit geweest, al was het dan niet na middernacht. Hoewel ik niet geloof aan dergelijke dingen, wil ik toch wel eens met je meegaan.’ Zij gingen de volgende nacht. Toen het middernacht werd, zagen zij de gedaante al tussen de bomen naderen. Weer klonk het krek-krek-krek, maar op een afstand van twintig à dertig meter stond de gedaante stil, zei weer iets wat de beide mannen niet verstonden en verdween toen. ‘Zie je wel, dat ik je niet belieg’, verzekerde de eerste loerjager. | |
[pagina 159]
| |
Het geval werd spoedig bekend en al gauw wist heel de buurtschap ervan. De meesten zouden voor geen geld van de wereld meegaan, maar er waren er toch ook twee, die het spook wel eens graag wilden zien. ‘Ja,’ zei de een, ‘we moeten weten wat dat is. Het verjaagt ons het wild. Het moet zich maar verklaren, anders schiet ik het kapot.’ ‘Dat zou ik maar laten,’ meende de stroper, die de gedaante het eerst had gezien. ‘Je weet nooit, wat het is.’ De derde nacht gingen zij met hun vieren, allen gewapend met geweren. Vertoonde de gedaante zich nu, dan konden de buren niet zeggen dat hij dronken was, toen hij meende iets te zien, om later eraan toe te voegen, zij hebben dat met hun tweeën afgesproken. Het viertal ging dan, maar nauwelijks vertoonde de gedaante zich weer, of de man, die zo dapper wilde schieten en zijn kameraad gingen met geweer en al lopen en lieten de twee eersten alleen staan. De gedaante naderde weer als in de vorige nachten en stond dan stil. Zij riep ook weer iets. Nu vermande zich de stroper, die haar het eerst had gezien en zeide: ‘Als je garde-chasse of veldwachter bent, verklaar je dan en als je het niet bent, zeg dan wat je begeerte is.’ Toen antwoordde de gedaante in 't wit: ‘Ik moet hier zolang terugkeren, tot de derde boom vanaf de brug is omgehouwen. Twee bomen zijn al omgehakt, maar niemand denkt eraan de derde te vellen. Wie hem omkapt zal er een schat vinden, en eerst dan zal ik rust hebben.’ Daarna verdween de gedaante weer. De mannen haastten zich om uit het bos te komen, maar spraken onderweg toch af wat zij doen zouden. Het beste ware, de boom van de eigenaar te kopen, zonder te zeggen waarom. Dat deden zij. Zij begonnen die dag nog te kappen, maar kregen de boom niet om, al was hij ver ingehakt. 's Nachts gingen zij weer naar de boom, om te zien wat er zou gebeuren. Om twaalf uur verscheen de geest en zagen zij hem boven de Geul drijven. Hij verdween die nacht zonder iets te zeggen. De tweede dag kregen zij de boom om en begonnen ze de wortels uit te graven. Zij hadden daarvoor nieuwe spaden meegebracht en spraken geen woord, gelijk bij het graven naar schatten behoort. Het scheen hen een buitengewoon werk, de wortelstronk uit te graven, 's Nachts begonnen zij nog eens opnieuw en tegen middernacht stiet een van de gravers tegen een grote aarden pot. Zij bedwongen hun verrassing en gaven elkander enkel tekens. De pot bleek geheel te zijn gevuld met geldstukken, gouden en zilveren door elkaar. | |
[pagina 160]
| |
Om twaalf uur verscheen de gedaante weer en kwam nu tot bij hen. De eerste stroper vroeg haar, wat zij met het geld moesten beginnen, want dat had de geest nog niet gezegd. Hij antwoordde toen: ‘De schat die gij gevonden hebt, moet gij in drie gelijke delen verdelen. Het eerste deel geeft gij aan de kerk, want het is geld dat ik niet goed heb besteed. Het tweede deel dient om het bouwen van een brug hier over de Geul te bekostigen, want als de Maas uitgaat, slaat zij de oude voetbrug telkens weg. Die nieuwe brug moet gemaakt worden uit het hout van deze boom, waaronder de schat lag, anders wordt zij evenals de oude brug, weggeslagen door het overstromende water. Het derde deel is voor u, uit dank dat gij mij verlost hebt.’ Toen verdween de geest en is niet meer gezien. Op de plaats waar de oude voetbrug lag, werd een nieuwe gebouwd, vervaardigd uit het hout van de boom, waaronder de schat lag. De Maas had geen macht over haar, gelijk de geest het voorspeld had. Later werd zij door de ijzeren brug vervangen, die er nog ligt. | |
Een pot vol geldHet moet te Maastricht in de omgeving van de Minckelersstraat zijn gebeurd. Daar woonde een schrijnwerker die zijn werkplaats op zolder had. Op zekere keer kreeg hij een werkje, dat in zo kort mogelijke tijd klaar moest. Hij had wel een leerjongen, maar deze was uit het weeshuis en moest 's avonds altijd om zeven uur binnen zijn. Zo besloot hij dan maar desnoods alleen de hele nacht door te werken. Terwijl hij druk bezig was - het sloeg juist twaalf uur op de Onze-Lieve-Vrouwekerk - zag hij dat er aan de andere kant van zijn schaafbank nog een persoon stond, iemand die hij nog nooit gezien had. Verschrokken legde hij zijn schaaf neer, verliet de zolder, ging naar beneden en kroop in bed. Hij vertelde het zijn vrouw, maar deze meende dat hij slaapdronken was. De volgende dag verzocht hij zijn leerjongen, een flinke jonge kerel, hem de volgende nacht te helpen; hij had een werk dat absoluut af moest. De weesjongen zei, dat hij daartoe geen verlof kon krijgen, maar toen hij hoorde waar het om ging, verklaarde hij zich dadelijk bereid. En daar zijn meester een solied persoon was, kreeg hij het gevraagde verlof. De avond kwam en de jongen bleef over bij zijn baas. Het werd al | |
[pagina 161]
| |
laat, de jongen kreeg slaap. Hij weerde zich wel, maar tegen elf uur kon hij het niet meer uithouden. Zijn meester raadde hem aan, een klein uurtje in de krullen te gaan liggen; tegen twaalf uur zou hij hem wel wekken. Toen het ongeveer tijd was, wekte hij de jongen, want hij werd toch wel wat bang. Nauwelijks had de klok van Onze-Lieve-Vrouwekerk weer twaalf uur geslagen, of daar stond die vreemde persoon al tegenover hen aan de schaafbank. Zij hadden hem niet zien komen. De jongen viel van schrik flauw en verloor zodanig de macht over sommige organen, dat zich een afschuwelijke stank over de zolder verspreidde. Daar stond de meester toch nog alleen. Hij herinnerde zich echter dat men het beste doet, wanneer men tegenover spoken brutaal optreedt. Ouderen van dagen hadden hem altijd aangeraden, nooit aan het verlangen van een spook te voldoen. Hij vermande zich dus en vroeg het spook op barse toon: ‘Wat kom jij hier doen? Je hebt hier niets te maken! Ik zou je aanraden te zorgen dat je hier vandaan komt!’ Het spook echter wenkte hem, te volgen en bracht hem bij een deur in de muur, die hij nog nooit gezien had. ‘Doe mij die deur open!’ verzocht het. ‘Neen,’ antwoordde de schrijnwerker op ‘vreigelende’ toon, ‘dat kan ik niet, daar ben ik niet sterk genoeg voor!’ Toen deed het spook de deur zelf open en werd er een trap zichtbaar, die diep naar beneden leidde. Het spook verzocht hem, voor te gaan. ‘Neen,’ gromde de baas. ‘Ik heb met die trap niets te maken, dat zijn mijn zaken niet. Wil jij voorgaan, dan kom ik wel achterna!’ Het spook ging nu voor en de meester volgde met de lamp. Zo kwamen zij op een plaats, die de schijnwerker nog nooit had gezien. Midden op die plaats lag een zware steen met een ijzeren ring er aan. ‘Til mij die steen op!’ gebood het spook. ‘Doe het zelf, jij bent groter en sterker dan ik!’ Het spook tilde de steen op, waaronder een grote pot met geld zichtbaar werd. Dan zeide het spook: ‘Bij dat geld liggen de aanwijzingen, waar en hoeveel je er van moet bezorgen. Wat over is, is voor jou!’ Daarop verdween het. De schrijnwerker tilde de pot met geld op, die erg zwaar was. Het zweet gutste hem langs gelaat en rug, toen hij weer langs de trap naar boven klom. | |
[pagina 162]
| |
Boven gekomen, bracht hij de jongen weer bij en gebood hem naar beneden te gaan, zich zo spoedig mogelijk te verschonen en wat te slapen. Toen de jongen 's morgens zijn meester wilde wekken, kwam diens vrouw hem al tegemoet en vroeg bezorgd: ‘Wat is er toch met de meester gebeurd vannacht? Zijn haren zijn sneeuwwit geworden!’ De jongen beweerde niets te weten. Dat had de meester hem al op het hart gedrukt. Hij kreeg nog een flinke fooi voor de angst die hij had uitgestaan, terwijl de meester kort daarna ‘op zijn renten’ ging leven. | |
De vuurbol in de BourgogneHet gerucht wilde dat er 's nachts in de Bourgognestraat te Wijk-Maastricht een vuurbol liep over de muur van de tuin van Jaunez, waar vroeger het klooster der Annuntiaten stond en waarvan nog een oude poort is overgebleven. Mensen van het spoor, die tussen twaalf en een uur naar huis gingen en de Bourgogne passeerden, beweerden de vuurbol te hebben gezien. De bewoners uit de buurt zagen hem echter niet en het geval werd spoedig vergeten. Een tijdje later dook het gerucht weer op. De vuurbol werd weer enige nachten gezien. Een paar jongens uit Wijk, gebroers, waren een van de dagen, nadat men 's nachts de vuurbol weer over de muur had zien lopen, bezig met een spel, dat ‘tien, twintig, dertig, veertig’ heette en dat daarin bestond, met een stenen bal op de bal van de medespeler te tikken en voor iedere keer te raken tien punten te tellen. Terwijl zij zo speelden, rolde de bal van de jongste speler in een gat, dat zich in de grond bevond. Toen hij de bal eruit wilde halen, voelde hij geld en haalde een handvol daarvan boven. Zij verbaasden zich daarover, maar hij die de eerste handvol geld had gevonden, stak zijn hand weer door het gat en haalde er een tweede handvol uit, daarna een derde, een vierde, een vijfde, tot er niets meer in was. Nadat zij alles in een rode zakdoek hadden samengeknoopt, liepen zij naar huis en lieten hun gevonden schat aan hun vader zien. Deze was natuurlijk erg blij, maar wist er toch weinig raad mee. Na lang nadenken ging hij ermee naar de pastoor-deken en vertelde hem alles. De deken monsterde de munten nauwkeurig en zeide hem, dat | |
[pagina 163]
| |
hij dat geld niet meer terug behoefde te geven, daarvoor was het te oud. Vervolgens stelde hij de man voor, de oude muntstukken aan hem te verkopen, een goudsmid zou er hem toch niet meer voor geven. De man verkocht ze. Na die tijd is de vuurbol niet meer gezien. Iemand, die daar in de buurt nog gauw wat grond kocht, in de hoop nog meer schatten te vinden, vond in die grond wel gaten, maar hoe hij ze ook omwoelde, hij vond er de dure koopsom niet in terug, die hij in het vooruitzicht van woekerwinst door de te vinden schatten, daaraan had besteed. | |
De schat in de kelderOp zekere nacht was een water-en-vuurvrouw uit de Capucijnenstraat te Maastricht in haar kelder aan het fommenGa naar voetnoot1 maken. Dit deed zij bij het licht van een kaarsje. Plotseling werd het kaarsje uitgeblazen. Zij meende dat dit door de wind kwam. Tastend zocht zij de trap en ging naar boven, stak een lamp aan en keerde met die lamp in de kelder terug. Daar zag zij de stoel, waarop zij zo pas had gezeten, bezet door een vrouwelijke gedaante. Vol schrik wilde zij zich omkeren en vluchten, toen de gedaante haar wenkte. Sidderend kwam de vrouw naderbij en vroeg met bevende stem: ‘Wat is van uw begeerte?’ De gedaante wenkte haar weer en de vrouw volgde haar nu tot waar de eerste haar bij een steen in de muur bracht. Het spook nam de steen weg en nu vertoonden zich twee potten met geld. ‘Geef deze pot met geld aan de kerk,’ zeide het spook, ‘en behoud de andere!’ Daarop verdween het. De vrouw nam de potten en vertelde alles aan haar man. Deze volbracht de wens van het spook. Zij waren nu rijk en deden het winkeltje over aan een familielid. | |
De schat als geboortegiftIn de Capucijnenstraat of Bogaardenstraat te Maastricht woonden een paar fabrieksmensen, die op de zogenaamde Grote fabriek van Pierre Regout werkten. De vrouw beviel van een tweeling. Toen de man 's nachts de vroedvrouw naar huis bracht en de kraamvrouw alleen | |
[pagina 164]
| |
thuis lag, zag zij om twaalf uur plotseling een oud vrouwtje met een gepinde muts - neepjesmuts - op een stoel naast de wieg van de kleine zitten. Met ontzetting zag zij hoe het oudje zich over de wieg boog, daarna viel zij in zwijm. Toen de man thuiskwam vertelde zij hem, wat zij gezien had. Hij geloofde het echter niet en zei dat het inbeelding was. Bij een volgende bevalling bleef de man thuis bij zijn vrouw achter; nauw had het 's nachts twaalf uur geslagen, of beiden zagen opeens het oude vrouwtje met de gepinde muts naast de wieg van de pasgeborene zitten. Zij waren nog niet van hun verbazing bekomen, of het oude vrouwtje wenkte de man al haar te volgen. Hij voldeed aan haar wens. Het gevolg daarvan was, dat beiden kort daarna de fabriek verlieten, veel eigendom verkregen en van de renten gingen leven. | |
Het vuur van AllerzielenOp een avond voor Allerheiligen bemerkte een bewoner van ‘de Graaf’ te Echt, dat bij zijn buurman in de tuin nog laat een vuur flakkerde. In de mening, dat men misschien oude papieren op die manier vernietigde, lette hij er verder niet op. 's Anderendaags echter dreef hem de nieuwsgierigheid eens te gaan zien. En tot zijn verwondering vond hij niet de geringste as. Hij vertelde aan zijn buurman daarom het gebeurde en de volgende avond werd opgelet. Weer zag men terzelfder plaatse het vuur. Niemand durfde echter van nabij gaan kijken. Maar men schatte nauwkeurig de plaats, waar de vlammen zich vertoonden. De derde avond. Allerzielen, herhaalde zich het verschijnsel weer. Daarna niet meer. De boer kreeg 't idee eens te graven in de grond en tot zijn verwondering vond hij een pot geld. Een klein schrijven lag er bij. Hieruit bleek, dat 't geld verdiend was met slechte daden en de heler gaf te kennen dat hij, die 't vond, 't zou moeten geven aan kerk en armen. De dief had het geld schijnbaar verstopt en was later nooit meer in de gelegenheid het zelf op te delven. Het geld werd geschonken en het vuur is nooit meer gezien. | |
De verloren schat van IttervoortTwee schepers hadden in een diepe sloot in het Vijverbroek tussen | |
[pagina 165]
| |
Thorn, Ittervoort en Kessenich een grote geldkoffer ontdekt. Met inspanning van al hun krachten hadden zij hem bijna boven water, toen een van de herders de wet van de stilzwijgendheid vergat en tegen de andere zeide: ‘Wij hebben hem met Gods hulp boven!’ De andere antwoordde: ‘Met God of niet met God, wij hebben hem tóch!’ Toen voelde hij eensklaps zijn armen verlammen; de koffer ontglipte hem, zodat de ander moest loslaten, wilde hij niet in het water worden meegesleurd. De schat zonk weg in de diepte, dieper dan hij gelegen had en was niet meer terug te vinden. | |
De schat van de GravenbergEen jongeman die de Gravenberg in het Neerdal passeerde, bemerkte in de berg een opening die hij er vroeger niet had gezien. Hij trad nader en zag een ijzeren ketel staan, tot aan de rand gevuld met goudstukken. Op hetzelfde ogenblik dat hij de ketel wilde aanraken om hem weg te dragen, zag hij een zo verschrikkelijke gestalte dat hij op de vlucht ging. Zo ontmoette hij een jager uit Roggel en vertelde hem, wat hij had gezien. De jager ging mee, maar de opening was verdwenen. Wel hoorden beiden de stem van de berggeest, die hen spottend toeriep: ‘Ik ben niet gevonden en zal ook nooit gevonden worden.’ | |
Het spook in de ranselEen soldaat die onder Napoleon de veldtocht in Rusland had meegemaakt en na de verbanning van de Franse keizer naar het eiland Elba, was afgedankt, bevond zich op weg naar huis. Het was al avond en hij had een lange mars achter de rug, toen hij eindelijk in de omgeving van Amstenrade aan een logement kwam en er een nachtverblijf vroeg. Hij kreeg ten antwoord dat alle kamers bezet waren, behalve een, waar het in spookte, die kon hij hebben als hij wilde. Dat kon de soldaat weinig schelen, met dat spook zou hij wel raad weten. Hij liet zich de sleutel geven, opende de deur, keek eens goed achter kast en bed, blies het licht uit, kroop het bed in en sliep al gauw in. Het kon even middernacht zijn, toen hij enig gestommel op de kamer | |
[pagina 166]
| |
hoorde en jawel, daar kwam het spook, helemaal in het wit gekleed en met een licht in de hand. Het naderde het bed en hield de soldaat het licht onder de ogen. Deze deed alsof hij sliep en snorkte door, ook toen het spook hem aan de knevel trok en in de tenen kneep. Het spook scheen na dit onderzoek gerust en begaf zich naar de schoorsteen, waar het een steen uitlichtte en vervolgens een pot met geld daarachter verborg. Nadat het een tijd lang geld had geteld, kwam het weer eens kijken bij de soldaat en moest deze weer dezelfde behandeling ondergaan van zoëven. Hij hield zich echter goed en snorkte maar door, waarop het spook zich weer verwijderde en weer begon geld te tellen. Omstreeks een uur kwam het spook voor de derde maal kijken en trekken aan de knevel en de tenen van de soldaat. Deze verroerde ook nu geen vin. Daarop verdween het spook. De soldaat sliep al spoedig weer in. Vroeg in de morgen werd hij wakker en herinnerde hij zich ook het spook. Hij had goed opgelet, welke steen het had uitgelicht en zo was het hem niet moeilijk de pot met geld te vinden. Hij nam het geld uit de pot, zette de pot en de steen weer op hun plaats, en stopte het geld in zijn ransel; geen mens die kon zien dat er iets was gebeurd of veranderd. Toen hij beneden kwam, stond de waard verbaasd te kijken en vroeg verwonderd: ‘Leef je nog? Is het spook dan niet bij je geweest?’ ‘Och wat! Ik ben helemaal niet bang. Ik heb het spook in mijn ransel gestopt.’ (Hij bedoelde het geld.) Dat verwonderde de waard: ‘Je bent de eerste die er het leven niet bij inschiet met op die kamer te slapen.’ De soldaat wenste de waard goedendag en deze de soldaat goede reis, waarop de soldaat verder trok. De volgende nacht kwam het spook weer, maar toen het zijn geld niet meer vond maakte het een geweldig kabaal. Sinds vertoonde het zich niet meer. Men zei, dat het een bekend persoon uit het dorp was, tijdens zijn leven erg aan zijn geld gehecht. | |
Het spook in de panIemand uit Maastricht was op zekere dag op bezoek geweest bij een familielid in de omstreken van Gulpen of Wijlre. Om zich de weg te verkorten, had hij op de terugweg een smal paadje genomen door een groot bos en was daarin verdwaald. | |
[pagina 167]
| |
Het werd al donker en donkerder en hij vond maar geen uitweg. Na heel lang te hebben gelopen - en op het punt zich maar onder een boom neer te leggen, om toch wat te slapen - zag hij in de verte een klein lichtje branden. Hij ging eropaf en kwam aan een groot vervallen huis, een soort hofstee. Top-top-top klopte hij, maar niemand deed open. Tot de deur bij zijn derde kloppen vanzelf openging. Hij vond dat wel vreemd, maar hij was niet bang. Hij had in nacht en ontij door bos en velden gezworven en twaalf jaar gediend als soldaat, zowel in vredes- als in oorlogstijd. Hij ging dus naar binnen. Het was er lekker warm, want er brandde een vuur in de haard. Op de tafel zag hij een pot met meel, een kruik met olie en een pan staan. Dat was hem welkom, want hij had grote honger na dat ronddwalen. ‘Hé!’ verzuchte hij, ‘daar kun je een lekkere pannekoek van bakken.’ Zo gezegd, zo gedaan. Hij mengde wat meel en wat olie tot deeg, deed die in de pan en zette die op het vuur. Terwijl hij zo naar zijn baksel keek, hoorde hij, robbedobbedop, iets uit de schoorsteen vallen en rolde er een mensenbeen in zijn beslag. ‘Krijg ik nu ook al vlees erbij?’ vroeg hij zich af. Daar hij bemerkte dat het een mensenbeen was, legde hij het naast de haard. ‘Neen, mensenvlees lust ik niet, ik ben nog geen kannibaal,’ meende hij. ‘Het ziet er overigens ook erg taai en mager uit.’ Hij probeerde van zijn beslag nog iets ordelijks terecht te brengen. Nauwelijks stond het weer op het vuur of, robbedobbedop, daar kwam opnieuw een been naar beneden getuimeld en viel plof in zijn pan. ‘Ja, als het zo doorgaat, heb ik op het laatst niets meer in mijn pan,’ gromde hij. Hij verloor echter de goede moed niet en legde dat tweede been bij het eerste en begon aan een tweede koek. Van zijn eerste was niets meer over. Even stond die tweede op het vuur of daar valt eerst een arm en toen nog een arm erin. De man werd zo stilaan nijdig, sloeg de botten van kwaadheid tegen elkaar en begon aan het beslag voor een derde koek. Weer op het vuur ermee maar, plof, daar valt hem ditmaal een hele romp erin en eindelijk nog een hoofd. ‘Nu moet het ook gedaan zijn!’ schreeuwde de man en smeet hoofd en romp bij de andere lichaamsdelen. | |
[pagina 168]
| |
Hij begon weer te bakken; het gerobbedop bleek nu gedaan. Nadat hij drie koeken gebakken had, liet hij ze wat koud worden en begon te eten. Toen hij de derde bijna op had, zag hij dat de dorre lichaamsdelen zich samenvoegden en een heel oude, magere gedaante vormden. ‘Je bent eigenlijk wat laat, oude man,’ meende de gewezen soldaat, ‘maar wat ik over heb, zullen we nog samen delen.’ De gedaante liet hem echter geen tijd om nog verder te praten. Zij wees naar de muur en commandeerde. ‘Doe die deur open!’ Nu zag de man een deur, die hij nog niet gezien had. Hij was evenwel brutaal en dreigde het spook met de koekepan. ‘Als je niet te lui bent, doe ze dan zelf open!’ snauwde hij het spook aan. Het spook wenkte hem nu, te volgen en opende de zonderlinge deur. Daar zag hij een trap die naar de diepte leidde. ‘Daal nu de trappen af,’ beval het spook. ‘Ga jij maar voor, dan zal ik wel zien wat ik doe!’ Het spook daalde de trappen af en de man greep het lichtje, dat hij uit de verte had zien branden en volgde het spook. Midden in de kelder lag een grote blauwe steen met een ijzeren ring eraan. Nu raakte het spook even met een hand die van de man aan; deze meende dat de zijne verschroeide. ‘Blijf van me af!’ riep hij, ‘of ik vertel je eens wat anders.’ ‘Til die steen op!’ gebood de geest. ‘Voor zo'n tien als jij nog niet. Til hem maar zelf, je bent er niets te goed voor.’ Toen schoof de gedaante de steen weg en nu zag men, in een hol onder de vloer drie grote aarden potten vol goudgeld staan. ‘Draag die nu naar boven!’ beval het spook alweer. ‘Dat kun je begrijpen,’ lachte de oud-soldaat, ‘doe dat maar gauw zelf; eer ik het doe, kun je daar nog lang staan te commanderen.’ De geest bracht nu de potten boven bij de haard. Hier wees hij het gebruik van de schat aan: ‘De eerste pot is voor de kerk, omdat ik geen goed gebruik heb gemaakt van dat geld. De tweede is voor de armen, want die heb ik verdrukt, om het goud op te kunnen stapelen en de derde is voor u, als mijn dank, dat gij mij verlossen zult, door het geld te bezorgen, zoals ik dat nog in mijn laatste ogenblikken wilde doen.’ Tot teken dat hij nu verlost was, raakte hij met de hand nog even die van de oud-soldaat aan. Deze voelde dat ze nu koud was. Daarna verdween het spook. | |
[pagina 169]
| |
De man volbracht de aanwijzingen van het spook en leefde van het hem toegewezen part nog menig genoeglijk jaar. | |
De onderaardse gangIemand te Maastricht hoorde wel dikwijls 's nachts gestommel in zijn kelder. Hij was een man die geen angst kende en zo ging hij dan op een keer dat hij het gestommel weer hoorde, naar beneden. In de kelder gekomen, viel hem van schrik de lamp die hij droeg, haast uit de handen. Daar liep een donkere gedaante heen en weer, maar zo licht of zij zweefde. Die gedaante wenkte hem naderbij te komen en te volgen. Hij weigerde dit en klom heel langzaam, het gelaat naar het spook gericht, weer uit zijn kelder naar boven. De volgende nacht hoorde hij het spookgeluid opnieuw. Hij was al wat heen over zijn eerste schrik en begreep dat het spook iets van hem gedaan wilde hebben. Hij wist ook van anderen die zo iets hadden gedurfd, dat het hun rijkdom had gebracht. En daarvoor wilde hij alles wagen. Toen hij weer in de kelder kwam, zag hij er de verschijning weer wachten en wenken. Moedig vroeg hij het spook wat het begeerde. Dit verzocht hem voor te gaan en toonde hem in de muur een deur die de man nooit had gezien. Daar hij dit weigerde, ging de gedaante voor; hij volgde haar door een onderaardse, heel lange gang. Aan het einde van die gang lag in de vloer een grote steen. Het spook gebood de man die op te lichten. Hij weigerde weer en nu begon het spook zelf te werken om de steen te verwijderen. Met veel moeite wilde dit gelukken. Doch nauwelijks had de man een grote pot met geld gezien, waarbij een briefje lag, of het spook verdween en liet de zware steen vallen, zo, dat de opening met de geldpot weer dicht lag. De man begon na enig nadenken te begrijpen, dat het daareven een uur had geslagen en het spook door geen macht ter wereld kon blijven. Nadat er enige uren verlopen waren, hoorde hij een veraf gedaver en gedreun boven zijn hoofd. Het leek veroorzaakt te worden door karren en wagens; hij begreep nu, dat hij ergens onder de Markt moest zitten. Zo moest hij drie- en twintig uren doorbrengen, eer het spook weer verscheen. Te middernacht kwam het terug, tilde de steen op en gebood de man de pot met geld te dragen. De man weigerde ook ditmaal en liet het spook de zware pot versjouwen. Het ging hem voor en toen het de | |
[pagina 170]
| |
pot tot in 's mans kelder had gebracht, sloeg het juist één uur en verdween het dus. De man opende nu het briefje dat bij de pot lag en las, dat hij de helft van het geld moest bezorgen aan een met name genoemde kerk, de andere helft was voor hem, die de bestelling van de eerste helft uitvoerde. Zo werd hij een rijk man. Door dat verblijf van vier en twintig uren in die onderaardse gang was zijn haar evenwel wit geworden als sneeuw. | |
Kiste-TruiEen vrouw uit Middelaar was door het zoeken naar de fabelachtige krijgskas van graaf Lodewijk van Nassau simpel geworden. Zij leefde nog alleen voor die kist met geld en wist niets anders meer. Alleen wanneer men haar sprak over die kist, werden haar doffe trekken weer levendig. Men noemde haar dan ook ‘Kiste-Trui’. De pastoor van Middelaar had dikwijls met haar te doen. Zij beweerde de plaats van de kist te weten, maar ‘de rode kerel’, dat was de duivel die de kist bewaakte, hield haar ervandaan. Daarom drong zij zo bij de pastoor aan, dat hij zou graven op de plaats die zij hem zou wijzen. De ‘rode kerel’ zou voor een geestelijke wel bang zijn en zo zou het haar lukken de schat te lichten. De pastoor was er niet voor te vinden en Kiste-Trui wachtte tot aan haar dood vergeefs op de hulp, die de ‘rode kerel’ zou verdrijven van de plaats waar de kist met de schat te vinden was. | |
De schat van de MookerheideOm de krijgskas niet in de hand van de Spanjaarden te laten vallen, liet graaf Lodewijk van Nassau tijdens het slaggewoel op de Mookerheide, de krijgskas naar Middelaar vervoeren en ze bij een schuur te Riethorst begraven. Daar Lodewijk die slag niet meer overleefde en zijn leger door de Spanjaarden werd vernietigd, werd de geldkoffer niet meer afgehaald en zelfs de juiste plaats van ingraven vergeten. Meer dan honderd jaren later had een persoon na lang zoeken de schatkist gevonden. In zijn vreugde over de vondst, vergat hij dat schatten alleen kunnen worden gelicht in stilzwijgendheid. Hij had | |
[pagina 171]
| |
nauwelijks tot zich zelf gezegd: ‘Ik heb ze in de hand,’ of er verscheen een rood mannetje, de duivel, die de krijgskas van de generaal van Nassau bewaakt, en antwoordde hem: ‘En ik heb ze met de tand.’ Toen ontsnapte de schat aan de graver en zonk nog veel dieper dan hij ooit had gelegen. | |
De schat van de Scheper van BeegdenTe Beegden leefde een herder, die door trouwe dienst heel wat Franse kronen had bespaard en ze verzamelde in een oude kous. Uit vrees voor de Bokkerijders wilde hij zijn geld in veiligheid bergen en meende dat niet beter te kunnen, dan door het ergens in de heide te begraven. Toen zijn baas hem later vroeg, waar hij zijn geld had gelaten, antwoordde hij: ‘In de hei, recht tegenover de toren van Beegden.’ Het gebeurde nu, dat hij zich enige tijd later gedwongen zag zijn schat aan te spreken. Hij ging zoeken, doch merkte al dadelijk tot zijn verdriet, dat hij overal op de heide ‘recht tegenover de toren van Beegden’ stond. Het is hem met alle moeite niet mogen gelukken zijn schat terug te vinden, zodat de schat nog altijd op een vinder wacht. | |
Het gouden kalfOp de Hamert in de gemeente Bergen achter Wellerlooi, zou nog een gouden kalf begraven liggen. Pogingen, gedaan om het op te graven, hebben tot heden toe nog niets opgeleverd. | |
De schat van Graaf HendrikBij Venlo is een dijk die de naam draagt van Graaf Hendriks-Dijkje. Daarvan heet het, dat eens een graaf Hendrik daar met zijn leger over trok en in die dijk de krijgskas liet verbergen. Vroeger zou op die plaats alle avonden een licht hebben gebrand. |