| |
| |
| |
Van reuzen en dwergen
De reuzenkuil te Echt
In het Echterbos ligt een heel grote kuil. In de tijd dat het land nog werd bewoond door de reuzen, zou hun koning gaan trouwen. Volgens 's lands gebruik moest hij met zijn aanstaande koningin een eigen woning in de grond graven. De reuzen woonden evenals de alvermannetjes in de grond.
Daar ze hard moesten werken om gauw klaar te zijn, wilde de reus niet veel van babbelen weten. Zij begonnen dan met hun tweeën te graven van de morgen tot de avond en zij hadden al drie, volgens anderen zeven of tien jaar zonder een woord te spreken gegraven, toen er een vogel over hun hoofden voorbij vloog. ‘Kijk eens,’ zei de toekomstige koningin, ‘daar vliegt een ekster voorbij.’
‘'t Is geen ekster, 't is een raaf,’ snauwde de koning, ‘werk maar voort!’ Toen ze weer drie, zeven of tien jaar hadden gegraven, begon de koningin weer: ‘Ik geloof toch dat het een ekster was.’
‘Kom, kom,’ zeide de koning, ‘je bent me te zeer een babbelaarster, met zulk een vrouw kan ik niet trouwen.’
Daarmee was het af. De koning van de reuzen is nooit getrouwd en de woning bleef onafgewerkt. Dat is de Reuzenkuil te Echt. De reuzen deden als hun koning, vonden alle vrouwen snapsters en trouwden niet. Zo stierf het reuzengeslacht in Limburg uit.
| |
De heuvel bij Wellersloo
Te Wellersloo bij Venray ligt een heuvel alleen in het veld.
In de Peel woonden vroeger reuzen.
De kleine mensen, die voor de reuzen moesten werken, hadden geregeld last van het overstromen van de Maas. Daarom zond de oude reus, die het ook niet kon lijden dat de jongens luierden, zijn kroost naar de Maas, om de bedding te verbreden en te verdiepen.
Wanneer de jongens dan 's avonds terugkeerden, krabden zij de kluiten, die aan hun klompen waren blijven hangen, af op hun schoppen. Dat werd de heuvel bij Wellersloo.
| |
| |
Na hun verdwijnen werd hun werk niet meer onderhouden. De Maas stroomde weer over haar oevers heen en zij doet dat op de dag van vandaag nog.
| |
De lange man
Op de Havenstraat te Maastricht vertoonde zich des nachts een heel lange man, die zich zo lang kon maken als hij wilde. Hij kwam ergens uit een keldergat, richtte zich op in de straat, tot hij nog hoger werd dan de huizen, klopte overal op de ruiten, en poogde over of door de gordijnen heen te kijken.
Hij werd wel beschouwd als voorbode van ziekte in het huis, waarvoor hij zich vertoonde.
Toen op zekere dag een vrouw uit de buurt plotseling rijk werd en van haar renten ging leven, werd er gezegd dat zij de lange man had uitgehaald. Na die tijd werd de lange man, de schrik van de buurt, inderdaad niet meer gezien.
| |
De Auvermannetjes
Nadat de Westfaalse vrede een einde aan de moordenarijen had gemaakt en de landen onder erkende bezitters waren gekomen, werden de onderaardse schuilplaatsen, nu doelloos, op de meeste plaatsen vernietigd. Men dacht ze niet meer nodig te hebben. Op andere plaatsen waren die onderaardse gangen ongedeerd gebleven, doch werden ze niet meer bezocht.
Op zekere dag verspreidde zich de mare, dat een soort kleine mensen, men wist niet vanwaar afkomstig, hun intrek hadden genomen in de ‘haagten’ bij de 's Haenenhof (Geleen) en te Stein. Deze vreemde wezens schuwden het daglicht, lieten zich aan niemand zien, vluchtten alle verkeer met de andere mensen en kwamen slechts des nachts uit de holen te voorschijn, ten einde aan de huizen van de buren een en ander huisraad in leen te gaan vragen. Werd dat stuk buiten het huis gezet, dan kwamen de Auvermannetjes, die zich intussen verwijderd hadden, het goed halen, om het weer korte tijd daarna terug te bezorgen. Zij klopten dan op het venster en riepen: ‘Buurman, uw huisraad is terug!’
Men vond de geleende zaken in de beste orde terug, zelfs datgene wat vuil door de Auvermannetjes was ontvangen, werd schoon en
| |
| |
netjes teruggebracht. Menige slordige huisvrouw maakte van deze gelegenheid gebruik, om 's zondags met blinkende potten en pannen te pronken, door ze 's zaterdagsavonds aan de Auvermannetjes in leen te geven.
Wie goed voor de mannetjes was, werd door hen ook goed behandeld. Hij of zij konden gerust het werk grotendeels laten liggen, de mannetjes zorgden wel dat het in orde kwam, maar wee wie hen durfde te hinderen, hij kon zich voor hun wraak in acht houden.
Van de Auvermannetjes, die in de omstreken van Luik verbleven, wordt nog verhaald, dat zij in hun duistere woningen een zwarte soort van steen gevonden hadden, die in brand geraakte zodra deze met hun houtvuur in aanraking kwam. Dientengevolge zagen zij zich verplicht, geen vuur meer in hun hol te ontsteken, maar 's nachts in de open lucht datgene te bereiden, waartoe het gebruik van vuur onontbeerlijk was.
Bij het vuur maken in hun ‘haagten’, waardoor de zwarte steen in brand was geraakt, hadden zij al dadelijk begrepen dat deze steen brandbare stoffen inhield, welke oneindig beter tot brandmiddel lieten dienen, dan datgene wat zij tot dan toe hadden gebruikt.
Maar toen zij bij hun nachtelijke uitstapjes zwarte stenen uit de grond mee naar boven hadden genomen en daar een vuur aanlegden, was dit op enige afstand door dorpsbewoners opgemerkt geworden. Daar de Auvermannetjes bij hun nadering de vlucht hadden genomen, vonden dorpsmensen de brandende stenen, herkenden ze en kwamen zo mede tot de overtuiging dat de steenkolen als een uitstekende brandstof konden dienen.
Bij het aanleggen van werken tot wering van de overstromingen van de Maas te Echt, zijn de Auvermannetjes uit hun spelonken daar ter plaatse gevlucht, mede wijl deze gedeeltelijk vernield werden.
Bij Maastricht in de Sint-Pietersberg hebben ook Auvermannetjes verbleven. Zij verdwenen daar echter, tengevolge van nieuw ondernomen werken in de mergelgroeven.
| |
Het rijk van de Alvermannetjes
Op warme dagen vertoont zich boven de Afferdse heide de Houwvrouw. Hoewel zijzelf onzichtbaar is, ziet men haar trekken door de lucht en alles wat licht is opnemen in haar vaart naar de Hussenberg of de Eerd. Daar rust zij uit. Want daar is zij gekomen aan de wo- | |
| |
ning bij van Aart met de grijze baard, de koning van de Alvermannetjes, die daar in de aarde samenwoont met Wigant de stroper, Wim de visser en Wieland de smid, de hoofden van het kaboutervolk. Daar wordt gesmeed en gewerkt en roken soms de vossepijpen en dassegangen.
Zo was het vroeger, maar nu woont er maar meer een droevig overblijfsel van het sluwe volkje, welks gouden tijd allang voorbij is.
Toch lachen ze soms nog dat het schatert, als spechtenroep over de heide, en zitten ze op de uitkijk.
Zij zijn ook nog wel eens vrolijk als in de maneschijn de alven, hun vrouwtjes, boven de meertjes, bij het sjirpen van de krekels haar lichte dansen uitvoeren tussen de vlugge dwaal- en hiplichtjes.
Ze bewaren en bewaken trouw de verborgen schatten en hun vorstenkroontjes en leren elkander nog de geheime eigenschappen van steen en plant.
Maar van de mens willen zij niets meer weten. Die heeft hen te zeer bedreigd en te minachtend behandeld.
Zij malen 's nachts niet meer voor een bord vol bonen, gelijk zij het deden voor de luie molenaar van Plees, en poetsen voor wat kaas of eieren ook niet meer het koper voor de trage dienstmeiden van de Schenckenhof. Die mogen dat nu zelf doen, omdat er één van haar zo nieuwsgierig is geweest.
| |
Het vertrek van de Auvermannetjes uit Geulle
Ook in de Blomberg te Geulle hebben de Auvermannetjes gewoond. Wanneer de mensen des avonds naar bed gingen, hoorden ze buiten opeens zonderlinge stemmen roepen ‘Ketelen! Ketelen!’ en werd er op de luiken geklopt. De bewoners haastten zich dan om potten en pannen buiten te zetten, die zij dan des morgens al heel vroeg terugvonden op de plaats waar zij ze des avonds hadden buitengezet, maar nu blank geschuurd en fijn gepoetst.
Toen te Geulle voor de eerste keer des avonds de Angelusklok luidde, werd er uit de Blomberg een akelig gejammer en gekerm vernomen. De hele voorste helft van de berg scheurde af en schoof met een donderend geweld naar beneden. Uit de ontstane baaierd van zand, leem en slijk kwam er een heldere beek gekronkeld. De mensen die dat zagen gebeuren en het aan een wonder toeschreven, noemden ze de Heilige Beek. Ze heeft die naam nog en alles wat in die beek valt,
| |
| |
wordt overtrokken met een korstje fijne kalk. Men wil, dat die kalk nog afkomstig is van de onderaardse woningen van de Auvermannetjes.
Nadat de Auvermannetjes, die het luiden van de klokken niet konden verdragen, door dat luiden en het instorten van een gedeelte van de Blomberg uit hun onderaardse woningen waren weggevlucht, trokken zij de Maas over naar de Limburgse Kempen.
De veerman, die juist met zijn pont op de Maas lag, hoorde dadelijk na het avondluiden, duidelijk roepen: ‘Vaar mij over! Vaar mij over!’ Hij zag echter niemand. Als gedreven door een onbekende macht die hij niet kon weerstaan, stiet hij toch van wal, ofschoon zijn bootje leeg scheen. Eerst toen hij goed en wel voer, merkte hij, dat zijn scheepje geladen was en wel zo zwaar, dat hij midden op de Maas dacht met bootje en al te zullen zinken; zo dicht stond het water langs de rand van het kleine vaartuig.
De volgende dag vernam hij eerst wat er met de Blomberg was gebeurd, en nu begreep hij dat hij de Auvermannekes had overgezet.
| |
De dwergen als twiststokers
Aan de Maas te Stein staat de ruïne van het oude slot, waaronder vele kelders en gangen gelegen zijn, naar het heet, ééns bewoond door de Alvermannetjes. Deze mannetjes sliepen overdag en waakten 's nachts. Dan liepen ze 's avonds de huizen in de omtrek af en vroegen er keukengereedschap, waarin zij dan 's nachts hun eten kookten. Ook melkten zij de koeien in de stallen en stichtten twist en onenigheid onder het dienende personeel. Ging dit dan daarover twisten of vechten, dan stonden de mannetjes hen in de verte uit te lachen, om spoedig daarna weer in hun holen te verdwijnen.
De Alven waren kleine tedere mannetjes, ook vrouwtjes. Zij woonden in heuveltjes; kwamen tegen de avond de koekepan lenen en zongen dan: ‘Ketelen lenen, schuren blank’...
Zij hielden van muziek, dansten soms in de maneschijn een keteldans. Zij namen ook wel eens de kleine kinderen mee en wisten de jonge meisjes kunstig tot zich te lokken.
| |
Stin! Stin!
Te Baarlo vertoonde zich altijd een dwergje, dat om cijns kwam
| |
| |
en een loden schoen wilde hebben. Het sloeg altijd met een tinnen deksel op een tinnen kan, en riep dan maar steeds: ‘Stin! Stin!’
| |
Aardmannetjes
Op de Ketelberg, ongeveer een half uur van Venlo, werden 's nachts vuren gezien. Zij werden toegedicht aan de aardmannetjes.
In Limburg worden soms hier en daar in de grond korte dikke rookpijpjes, ook feeënpijpen genoemd, gevonden. Zij lijken veel op de pijpjes, die de heidenen bij hun reukoffers gebruikten, om zich te bedwelmen, te verdoven en in verrukking te geraken. Het volk gelooft dat de reuzen, alven, feeën en aardmannetjes in oude tijden uit die eigenaardige pijpjes hebben gerookt.
Te Maasbree bleef bij een brand in de achttiende eeuw, die twee en twintig huizen vernielde, één huis te midden van de afgebrande woningen gespaard; er lekte zelfs geen vlam aan. Dit huis had in de tijd dat de aardmannetjes nog te Maasbree woonden, behoord aan iemand die zijn huisraad en alles wat de mannetjes gewoonlijk nodig hadden, steeds aan het kleine volkje leende. Daarom bleef dit huis gespaard.
Ook hier werden de kleine geesten door het luiden van de avondklok verbannen.
De aardmannetjes hebben ook gewoond op de Pijpersberg te Haelen en bij de Bisschop tussen Nunhem en Heijthuizen.
Dat ze er verdwenen zijn, daar weten de kosters meer van, want die hebben de avondklok geluid en daar konden de kleine ventjes nu eenmaal niet goed tegen.
Te Venlo kwamen de Alvermannetjes tijdens het luiden van de avondklok, ten oosten van de stad uit de grond en dansten op de lunet Beerendonk.
| |
De wraak der Alvermannetjes
Te Meerssen klopte het 's avonds altijd op de luiken. Dat deden de alvermannetjes. Ze riepen dan altijd: ‘Leen me dit, leen me dat!’ Ze vroegen meestal kookgerei. De mensen moesten gebruikte ketels, potten en pannen buitenzetten en dan kwamen de ventjes ze halen.
's Morgens vonden de bewoners hun huisraad weer terug, goed schoongemaakt en blinkend gepoetst.
| |
| |
Iemand die het fijne van alles wilde weten, keek eens op een avond, toen er buiten weer zo een ventje riep: leen me dit, leen me dat, door het sleutelgat; toen werd hem een oog uitgeblazen.
Te Doenrade onder Oirsbeek had een knecht stukken van versleten schoenlappen gedaan in de rijstepap, die klaar werd gezet als de Alvermannetjes kwamen. Zij kregen anders brokken peperkoek, maar de knecht meende een hele baas te zijn met de ventjes eens voor de gek te houden. Toen hij de pot had klaargezet, ging hij boven het dampgat van de zolder liggen om de maaltijd van de kabouters af te kijken.
‘Wat zijn die brokken hard vandaag?’ vroeg een van de mannetjes. - ‘Dat is een poets van de knecht. Zie je hem niet? Blaas hem eens gauw het licht uit!’ antwoordde een ander ventje.
De volgende dag had de grappige knecht een oog verloren.
| |
De Averput
Aan het eind van de Pas bij Bunde ligt in een weide de Averput. - Heel lang geleden leefde er op een van de kastelen in de nabijheid van Bunde een woest ridder. Met zijn vierspan van vurige, gitzwarte paarden reed hij in vliegende galop over berg en dal, door weiden en velden, door moerassen en holle wegen. Geen bergkant was hem te steil, geen water te breed, geen moeras te diep. Zo kwam hij eens hier aan de berg...
Voor hem de plotseling dalende helling en daaronder het zuigende veen...
Hij lachte ermee en gaf er niet om.
Vloekend hitste hij zijn paarden aan en schreeuwde: ‘Vooruit! in naam van de duivel!’
De dieren vlogen de berg af, over heg en struik, water en zand, greppels en bulten tot... opeens de ruiter met zijn vierspan verdween in de bodemloze Averput...
Enige dagen later vond men zijn lijk in de Maas.
Wat de gouden koets met de vier vurige paarden betreft, de Avermannekes hebben die nu en die kunt ge er in zien zitten, iedere nacht en iedere nacht er mee in die put verdwijnen.
|
|