Limburgs sagenboek
(1968)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Van wilde jachten en spookwagensDe wilde jachtIn Limburg vertoont zich de Wilde Jacht somtijds als een drom heksen die op een bezemsteel door de lucht rijden. Te Maastricht raasde zij eertijds, voornamelijk op de plaats waar het paviljoen van de IJzeren Juffrouw heeft gestaan, voorbij. Meestal wordt zij waargenomen door het weerklinken van een vreemdsoortige muziek, vermengd met het geluid van stemmen en het geblaf van honden in de lucht; zo o.a. in de omstreken van Roermond en Sittard. Te Nederweert heet de aanvoerder van de Wilde Jacht Hänske mit de hond. Hij ontziet niemand. Het is dan ook raadzaam bij het naderen van de stoet van de Wilde Jacht het midden van de weg te houden. In het vroegere Spaanse Limburg bidt men bij de nadering van de Wilde Jacht het Sint-Jans Evangelie en doet men dat bij voorkeur op de kruiswegen. Op deze wijze behoedt men zich voor de nadelige gevolgen, die tot de nasleep van het voorbij razen van de Wilde Jacht kunnen behoren. Ook Sint-Maarten verschijnt wel als de Wilde Jager, en rijdt dan door de lucht, vergezeld van zijn knecht. | |
De wilde jacht over de Afferdse HeideAls de Wilde Jacht van de Maas uit de Meijerij over de zandige vlakte van de Afferdse heide komt gevaren, eindigt zij meestal in de Blijenbeeker bossen. Dan schetteren daar de jachthoorns en raast er het hitsend geroep van de jagers, tussen het blaffen van de honden en het getrappel van de paarden. Dat duurt tot de storm voorbij is; de volgende dag kan men aan de gebroken stammen en afgerukte takken goed zien, welke weg de Wilde Jacht nam en waar haar tumult het grootst was. | |
[pagina 143]
| |
De wilde jacht te MaastrichtBij het commandeurshuis van de Duitse Orde te Maastricht, dat stond ongeveer waar nu nog de Commandeurslaan is, bevond zich een huis dat bij de Maastrichtse bevolking bekend stond onder de naam van ‘Paviljoen van de IJzeren Juffrouw’. Deze ‘ijzeren juffrouw’ was een foltertuig en werd gebruikt om vreemde, hooggeplaatste personen heimelijk uit de weg te ruimen, waarna hun overblijfselen door de Maas, die met het water onder dat z.g. paviljoen in verbinding stond, uit de stad werden gespoeld. De afgrijselijkste verhalen deden daarover vroeger de ronde en worden nog wel onder het volk verteld. Op de plaats, waar vroeger dat ‘paviljoen’ stond, raasde alle nachten de Wilde Jacht voorbij. Heel oude mensen kunnen zich dat nog herinneren. | |
De drie beeldjesOp Chaloen onder Schin-op-Geul woonde een graaf die erg van de jacht hield. Maar in een van zijn bossen huisde de Wilde Jager en als de graaf in het jachtseizoen ter jacht reed en met zijn stoet van jagers, paarden en honden over de brug van de Geul wilde, stond daar de Wilde Jager al met zijn spokig paard aan de overkant, om hem af te schrikken en zijn stoet de overgang te beletten. De paarden en de honden sprongen dan dadelijk terug en geen macht ter wereld was in staat hen nog ook maar één pas vooruit te doen zetten. De graaf probeerde het dan nog wel met zijn paard, doch hij kreeg het niet verder dan tot voor de brug. Het stond er te rillen van angst voor de tros van de Wilde Jager, die bezig was aan de overkant. Het hoorngeschal en het gedruis van diens gezellen deden het dier steigeren en er bleef de graaf wel niet veel anders over, dan weer terug te rijden naar het kasteel. Dit had zo enige jaren geduurd en de graaf was ten einde raad. Hij wist niet wat hij ertegen zou doen. Eindelijk ging hij naar de kluizenaar van de Schaesberg, vertelde deze hoe de Wilde Jager hem ieder jaar de jacht belemmerde en vroeg om raad. De heilige man dacht lang na en ried de graaf toen aan, bij de brug, maar dan aan de overkant van de Geul, aan de zoom van het bos, drie beeldjes op te richten ter ere van Jezus, Maria en Johannes. ‘Als | |
[pagina 144]
| |
gij die hebt opgericht op de plaats waar de Wilde Jager u altijd tegenhoudt, is zijn macht gebroken, want hij en zijn gezellen zijn heidenen!’ besloot de kluizenaar. De graaf liet de drie beeldjes maken en plaatsen, waar ze nu nog staan, gelijk de kluizenaar het hem had geraden. En toen hij een volgend jaar weer ter jacht ging, kon hij met zijn stoet ongehinderd de brug passeren. De Wilde Jager en zijn heidense gezellen, met hun hoorngeschal en weidmansgedruis waren er niet meer. Zij waren gevlucht voor de tekens van de macht, die ook regeert over de hel. | |
De ‘Schwere Noth’Op 9 april. Goede Vrijdag van het jaar 1574, werd er in het klooster van Sint-Gerlach onder Houthem groot feest gevierd. Het waren de graven Lodewijk en Hendrik van Nassau en Christoffel van de Paltz, die voorzaten en met hun gezellen het middagmaal gebruikten. De heilige vaten deden dienst als tafelgerei en de heilige speciën waren gemengd in de wijn. Als straf voor zulk een heiligschennis zou het leger van de Nassauers een verpletterende nederlaag lijden tegen de Spaanse troepen onder Don Sancho d'Avila. Vijf dagen later troffen de legers elkaar op de Mookerheide. De Spanjaarden raakten aan de winnende hand en dreven de Nassauers voor zich uit in de richting van de ‘zompen’, de moerassen. De Nassauers, geheel ingesloten, hadden geen andere keus. De schijnbaar groene vlakte van water en kroos bedroog de eerste ruiters die vluchtten en al de anderen die volgden, struikelden over de eersten. Het leger van de Spanjaarden drong aldoor op en zo ontkwam er niemand van de Nassause scharen. Maar in de nachten, dat het stormt en er noodweer woedt, keren de geesten van de beide Nassause generaals terug over de moerassen en de heide. Hun komst wekt dan weer hun verzonken manschappen; dan klinken de kreten van de krijgers weer, dan schallen de horens en briesen de paarden en dan beginnen zij de Wilde Jacht van de duizenden versmoorden, die zij zullen herhalen, zolang de Mookerheide zal blijven bestaan. | |
De spookwagen in het Sint-Janshos te Oud-ValkenburgHet was laat in de avond, toen de ‘wiesvrouw’ (de vroedvrouw), | |
[pagina 145]
| |
peter en meter naar Sibbe teruggingen van uit Oud-Valkenburg, waar zij een kind ten doop hadden gehouden. Toen zij in het Sint-Jansbos kwamen, hoorden zij rinkelen als van de halster van een paard. Zij meenden dat het kwam van een paard dat te grazen liep in de Sint-Jansgrubbe, waar veel gras stond en een van hen zei: ‘Daar heeft de B.... (hij noemde de naam van een boer) weer zijn krakGa naar voetnoot1 in de schlondGa naar voetnoot2 gejaagd. Dan kan het zich weer stiefGa naar voetnoot3 vreten en ziet het iemand, dan zegt hij: de prieGa naar voetnoot4 is mij losgebroken!’ Nauwelijks had hij dat gezegd, of er ontstond een vreselijk gedruis en gekraak in de struiken en bomen en tot hun grote ontzetting zagen zij, hoe een grote zwarte koets, getrokken door vier zwarte paarden, dwars door het bos reed, terwijl een ‘moor’ als lijfknecht achter op de bok zat. Die verschijning greep hen zo aan, dat zij hun weg vervolgden zonder nog een woord te spreken. Toen zij de volgende dag vertelden wat hun was overkomen, hoorden zij dat het reeds meerderen bekend was, dat het spookte in het Sint-Jansbos. Men wist zelfs te vertellen dat het een vroegere graaf van Schaloen zou wezen, die daar 's nachts werd rondgereden, omdat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen, die hij op zich had genomen bij de inbezitneming van het Sint-Jansbos. Hij moest namelijk jaarlijks de ‘Meien’ voor de bronkGa naar voetnoot5 uit het bos laten halen en de arme communiekinderen laten kleden. | |
De wilde jacht te IJzeren (Oud-Valkenburg)Een loonslachter uit IJzeren ging na afloop van zijn werk in de avond naar huis. Plotseling hoorde hij, dichtbij, in de lucht honden blaffen, schapen blaten, varkens ‘beuken’, koeien brullen, paarden ‘joechelen’ - kortom, het was een leven als een oordeel. Hij zag echter niets en een geweldige schrik maakte zich van hem meester. Hij trachtte het huis van Hutschemakers binnen te vluchten, maar hij kon de keer niet krijgen; zo was hij genoodzaakt door te lopen tot aan de put, waar hij woonde en heel ontdaan viel hij zijn huis binnen. | |
[pagina 146]
| |
De sage uit het ‘Venn’Op een julidag in het jaar 1778 trok Jan van de Besjeshôf, een hoeve, ongeveer een half uur van Venlo gelegen, met zijn knecht Helmes, een jongen uit Velden, naar de Hêringse heide, om strooisel te hakken. Daar het die dag zo schroeiend heet was, gingen zij eerst om vijf uur in de namiddag van de hoeve weg, met het voornemen laat door te werken. Het was al heel laat in de avond toen beiden terugkeerden. Aan de helling van de berg gekomen, bleven ze even rusten, want uit de verte klonk het klokje van de heremijt, die het Angelus luidde; 't liep tegen middernacht. Daarna daalden zij de hellmg af door de holle weg, die leidt naar de dijk, waarlangs de Arenborg en Genraoi gelegen zijn. Doodmoe van het zware, vervelende werk, stapten de Besjes-lui voort. Zij konden de laatstgenoemde plaats nauwelijks achter de rug debben, toen Helmes een gedruis in de lucht meende te horen. Hij greep de Besjesboer bij de arm en riep: ‘Baas, baas, kijk eens naar boven! Een vurige wagen met vier paarden ervoor en een mens erin. die lamenteert!’ ‘Jongen,’ zei Jan, ‘maak een kruis en bid een onze vader, opdat ons geen kwaad overkome. Ik weet wie het is.’ Door angst gedreven en tot in de ziel geroerd door het lijden van de ongelukkige die hen was verschenen, spoedden zij zich de dijk over naar de Oude Straalse weg, op de hielen gezeten, zo meenden ze, door allerlei vreemde geesten en ander kwaad gespuis, waartegen het scherpste wapen en de grootste moed niets vermogen. Niet voor zij de kruin van de hoge linde van Besjeshof in het gezicht kregen, viel hun de schrik van het lijf en durfde Helmes aan zijn baas te vragen, wie zij dan wel gezien hadden. ‘Zou het de man met zijn wagen zijn, waarvan Hoeberts Drik nog zolang niet geleden vertelde?’ vroeg hij. ‘Juist, jongen,’ antwoordde Jan, ‘hij was het, Hazepoot, de schelm, die de lonen van de werklieden achterhield. Nu is het te laat, maar zondag hebben wij tijd, dan zal ik je die geschiedenis wel eens vertellen, want ik ken ze goed.’ En 's zondags vertelde Jan: In de eerste jaren van 1600 waren deze landen Spaans en werden zij bestuurd door een aartshertogin die haar zetel te Brussel had; als ze niet Bilke Clör of Eusenie heette, dan ben ik haar naam kwijt. Om | |
[pagina 147]
| |
de Hollanders, haar vijanden, die een winstgevende handel met Duitsland dreven, afbreuk te doen en de handel en de scheepvaart op haar eigen gebied wat op te beuren, besloot zij een kanaal te doen graven van Rheinberg naar Venlo, om de Rijn te verbinden met de Maas. In 1626 werd de eerste spade in de grond gestoken en het werk met ijver en moed op verschillende punten tegelijk begonnen. Over het graven van het kanaal op Venlo's en Straals grondgebied stond een vreemde vent met een rode baard en een krom been als aannemer of als opzichter. Hij werd in de wandeling Hazenpoot geheten. Hij was eropuit om onder alle mogelijke voorwendsels het loon van de werklieden in te houden tot profijt van zijn eigen zak. De dagloner, die daartegenop kwam en zijn rechtmatig loon eiste, werd door de wacht van het werk, dat helemaal op de hand van Hazenpoot was, gegrepen en voor een dag op water en brood gezet. De mensen moesten zwaar werken en stonden dikwijls tot aan de knieën in de modder en in het water. Zij die ziek werden en de koorts kregen, stuurde hij zonder hulp weg en werden aan de barmhartigheid van de goede mensen overgelaten. Zo'n handelwijze riep wraak voor Onze-Lieve-Heer. Maar luister ook, wat er gebeurde. Beladen met de algemene verachting, moest Hazenpoot zich uit de voeten maken en vluchtte hij naar Brabant. Verscheidene jaren later keerde een troep mensen uit Venlo op kerstnacht naar huis terug. Zij hadden de nachtdienst bij de bruine paters bijgewoond en waren daartoe, door de bemoeiïngen van de Scholtes aan de Helpoort uit- en ingelaten. Ter hoogte van het kanaal gekomen, sloeg hen opeens een warme gloed over het hoofd en toen zij naar boven keken, zagen zij een gloeiende wagen, met een man erin, die zij dadelijk herkenden als Hazenpoot en die de armen naar hen uitstak om ontferming. Die mensen waren zeer beangstigd en spoedden zich biddend naar huis. Korte tijd daarna hoorde men vertellen, dat Hazenpoot na verloop van vijftien jaar en na zich te hebben bekeerd en al zijn geld en goed aan de armen te hebben gegeven, te Leuven gestorven was. Dus helemaal zal hij wel niet verloren zijn gegaan, maar dat is zeker, ik en Helmes hebben het gezien, zijn straf is nog niet uit. Hij zweeft nog altijd met zijn gloeiende wagen door de lucht en wordt geschroeid en geblakerd tot hij zal hebben voldaan aan de Hemelse gerechtigheid, als een waarschuwing voor ieder die het zou durven bestaan, zijn voorbeeld na te volgen.’ | |
[pagina 148]
| |
Het vurig ros van GhoirVoor de Franse revolutie was het slot Ghoir of Aldenghoir bij Haelen een tijd lang onbewoond. Wanneer de burchtklok middernacht sloeg, viel de zware valbrug vanzelf neer. Dan kwam er een vurig paard de burchtpoort uitgevlogen en rende door de donkere winternacht de velden in. Op een winteravond zaten in een herberg te Buggenum enige boeren bijeen te praten. Het gesprek kwam ook over het vurige paard van de Aldenghoir. Onder de bezoekers van de herberg was er een, die veel op de loerjacht ging en voor een klein beetje niet vervaard was. Deze wilde in een halfdronken stemming wel iets meer van het spook van Ghoir weten en vroeg, of er iemand uit het gezelschap lust had, het met hem te wagen, het spook eens wat meer van nabij te bezien. Toen nu niemand genegen was met hem mee te gaan, verzekerde hij hun, dat hij het ook alleen durfde. Zijn kameraden raadden hem dat ten zeerste af. Maar hij zwoer nog diezelfde nacht te gaan. Hij ging ook, maar werd nooit meer teruggezien. Wel vond men 's morgens zijn geweer voor de burcht van Ghoir in de sneeuw liggen. Het heette dat het vuurspook hem had meegenomen en met hem in de grond verzonken is. Volgens een andere lezing is er ook sprake van een vurige wagen. | |
Heldewé's wagenIn de Tempel te Sittard woonde vroeger een rijk man. Heldewé. Zijn kisten en kasten waren vol goud en hij reed altijd uit in een wagen, bespannen met vier prachtige briesende paarden. Zijn vrouw was jong gestorven en hij leefde nog alleen voor zijn beeldschone dochter. Toen hij van een verre reis, die maanden had geduurd, terugkeerde, miste hij bij zijn thuiskomst de verwelkoming van zijn dochter, waarvan hij zich zoveel had voorgesteld. De deuren en de vensters van zijn huis waren gesloten en niet één van zijn bedienden vertoonde zich. Toen hij binnentrad vond hij zijn kisten en kasten opengebroken, zijn schatten geroofd en zijn dochter stervende aan de wonden, die de rovers haar hadden toegebracht. Kort daarna verdween Heldewé uit het land van Gulik. Hij werd niet weergezien, maar zijn geest keerde terug, en iedere nacht, tussen | |
[pagina 149]
| |
twaalf en een uur, joeg zijn wagen zonder paarden vanuit de lucht naar het Gruizenstraatje, waar zijn huis stond en bolderde dan daverend naar de steenweg voort. Daar bracht de vader een bezoek aan het graf van zijn dochter, om daarna weer met zijn wagen in de lucht te verdwijnen. | |
De vuurwagen van SteinOok te Stein weet men nog van een vurige wagen. Daar leefde vroeger een heer op het slot, de schrik van zijn gelijken en de plaag voor zijn onderhorigen. Maar hij is door God gestraft en gedoemd om 's nachts op een vurige wagen te worden rondgereden langs alle plaatsen waar hij zijn euveldaden bedreef. Tegen één uur heeft hij zijn ronde gedaan en stort hij zich met de wagen van boven de berg af bij Elsloo in de Maas. Blauwe vlammen en rook slaan even uit de rivier, sissen en het water sluit zich weer boven de verdoemde ziel. | |
De vuurwagen van BlitterswijckOp de weg naar Meerlo, nabij de Sint-Anna kapel te Blitterswijck, joeg jaren geleden iedere avond om tien uur een snelrijdende vurige wagen, bespannen met vier witte paarden, onder veel gedruis over de zandweg. | |
De vuurwagen van het LangerfeldKooplieden met eieren en groenten, die met hun kar 's nachts naar Aken reden en het beruchte en eenzame Langerfeld of Lange Veld tussen Horbach en het Heerlense gehucht Drievogels passeerden, hebben daar vaak een vurige wagen ontmoet, die er in volle vaart over het veld hotste. | |
Het doodlagerTussen Geulle en Bunde ligt in een eenzame vochtige streek ‘de Pas’. Ouden van dagen waarschuwen u, 's nachts nooit door de Pas te gaan. Dan is het daar niet pluis; dan kermen er klagende stemmen, die schijnen te komen van heel ver en heel diep; dan waren er rond afgrijselijke geluiden, plots opstijgend uit het lis; dan lokken er ziel- | |
[pagina 150]
| |
tjes van ongedoopte kinderen, om te worden gedoopt; dan dwaalt er de vuurman en rent er in stormnachten de Wilde Jacht door de kreunende takken van de canadassen. Dan zou het kunnen gebeuren, dat ge de droeve stoet tegenkwaamt, die in sommige nachten optrekt van de Averput naar het Doodlager. Hoe het moeras bij Brommelen aan die naam van Doodlager komt, is nog altijd niet opgelost. De kronieken schijnen er niets van te melden en in de archieven wordt niets gevonden, wat daar betrekking op heeft. | |
De lijkwagenBoeren van Biesland bij Maastricht hadden 's nachts al meermalen een lijkwagen over de Tongerse steenweg zien rijden. Zij wilden er toch meer van weten en spraken af, bij een hunner 's nachts op de uitkijk te gaan liggen. Zij deden dit en lagen onder de kier van de straatdeur door te kijken, toen de lijkwagen weer aankwam. Toen hij voor de deur kwam, stond hij eensklaps stil en begon in het rond te rijden over de steenweg, dat er vlammen uit de wielen sloegen en vonken uit de stenen. Niet voordat de boeren voor de kier van de deur weggingen, reed de lijkwagen door. |