Limburgs sagenboek
(1968)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
DuivelssagenDe verdoemde gehangeneToen ikGa naar voetnoot1 met een vroom priester sprak over de oneerbiedigheden, die dikwijls geschieden ten opzichte van het sacrament van het Lichaam des Heren, vertelde hij mij een verschrikkelijke en merkwaardige geschiedenis in deze trant: Voor weinige jaren werd in het bisdom Maastricht, in de buurtschap die Walena heet, een dief gegrepen en bij rechterlijk vonnis tot de galg verwezen. Toen deze zich veroordeeld zag, vroeg hij om een priester om te biechten en kreeg die ook. Bij hem sprak hij onder zoveel tranen, zoveel snikken en zulke vermorzeling des harten zijn biecht, zo volledig, zo punctueel en zo scrupuleus, dat de priester zich verbaasde en God prees vanwege een dergelijke vermorzeling. Toen de priester hem troostte, zeggende: ‘Vertrouw op het mededogen van God, die de moordenaar aan het kruis hangend in genade aannam, daarom, omdat God niet straft om het straffen zelve,’ antwoordde de dief: ‘Och, mochten ze mij handen en voeten afhakken, de ogen uitsteken en aldus aan het schandhout hangen.’ En hij voegde erbij: ‘Indien ik deze martelingen kon ontvluchten, zou ik toch geen rust vind, daar ik liever nu voor mijn zonden zou willen gestraft worden, dan verdoemd te wezen in de toekomst.’ Daar de priester de hevigheid van het berouw, dat hij bij hem had gezien, wilde leren kennen, bezwoer hij hem, dat hij binnen dertig dagen zou verschijnen en zou openbaren in welke staat hij verkeerde. De dief beloofde dit. Toen deze werd weggevoerd om gehangen te worden en de priester terugkeerde, kwam hem een magister tegen, Johannes genaamd, een | |
[pagina 114]
| |
wijs en in alle zaken ervaren man, die zei de: ‘Als gij met die arme man iets hebt besproken buiten de biecht, vraag ik u en raad ik u aan, dat gij het mij zegt.’ Toen deze hem antwoordde in deze trant: ‘Ik heb hem bezworen en zo beloofde hij mij,’ sprak de scholasticus: ‘Ik raad u aan, dat gij haastig terugkeert en nogmaals hem bezweert bij Jezus Christus, dat hij zo komt, dat hij noch u, noch iets van datgene wat u behoort schaadt.’ Terstond liep de priester de dief na en begon te roepen: ‘Wacht, wacht even,’ en hij bezwoer hem zoals hem was opgedragen. En zo is de man opgehangen. Nu geschiedde het na enige dagen, dat een zieke zijn vrienden zond naar de bovenvermelde priester, omdat hij wilde communiceren. De priester antwoordde hun: ‘Waarom hebt gij zolang gewacht? De weg is lang, het zal laat worden en het is voor mij gevaarlijk door het tussenliggende bos terug te keren,’ Toen zij weer antwoordden: ‘Hij heeft het nu pas gevraagd!’ zeide de priester: ‘Ik zal met u gaan, op voorwaarde dat ik bij u overnachtend, morgen voor het uchtendkrieken, door u weer hier wordt teruggeleid.’ Aldus werd besloten. Nadat hij bij de zieke was gekomen en hem de H. Communie had uitgereikt, ontstond in het nachtelijk duister zo een onweer, vergezeld gaande van zoveel windvlagen en bliksemflikkeringen, zo vaak en zo helder, dat de nacht veranderd scheen in dag en allen vreesden dat het uur des oordeels aangebroken was. De priester echter, de doos met het H. Sacrament opheffend om het huis rond te gaan, tekende zich met het teken des H. Kruises en terstond zag hij in een hoek van hetzelfde huis als het ware een menselijke schaduw staan. En toen hij, geschrokken door de verschijning, doch door het vertrouwen in het Lichaam des Heren, dat hij in zijn handen droeg, bemoedigd vroeg, wat of wie zij was, antwoordde deze: ‘Ik ben die beklaagde, wiens biecht gij hebt gehoord.’ Hierop sprak de priester: ‘Vanwaar komt gij en hoe is het met u?’ ‘Mij gaat het goed en slecht,’ zei hij. ‘In welk opzicht goed?’ ‘Omdat ik wegens mijn biecht minder vreselijk wordt gekweld. Slecht echter gaat het mij, omdat ik verdoemd ben.’ Op dit woord sprak de priester verschrikt: ‘Hebt gij dan niet uw zonden beleden onder tranen en gezucht des boezems en hoe kan het nu zijn zoals gij zegt?’ | |
[pagina 115]
| |
Daarop antwoordde hij: ‘Ik heb vergeten mijn grootste zonde te biechten en daarom strekte mij de belijdenis van mijn misdaden in genen dele tot heil. Nooit heb ik geloofd of willen geloven, dat het waarlijk het Lichaam van Christus is dat op het altaar door de hand des priesters wordt geconsacreerd en daar verschijnt onder de gedaante van brood. Daarom ben ik volkomen terecht verdoemd. Gij had me echter tijdens de biecht moeten ondervragen over het geloof in dat Sacrament.’ Toen de priester, die een groot medelijden met hem had, zei: ‘Als gij nog geholpen kunt worden, zeg het mij dan, omdat ik bereid ben een zware boete voor u op mij te nemen,’ antwoordde deze: ‘Kwel u niet, omdat het mij niet zal baten.’ ‘Door mij bezworen in de naam Christi had gij beloofd dat gij, wanneer gij kwaamt, niemand zou leed doen, en zie, bij uw verschijning is een grote en zeer gevaarlijke storm opgerezen.’ ‘Dit is niet door mij, maar door de helse demonen bewerkt. Omdat ik, wegens uw bezweringen, voor een korte tijd aan de helse straffen ben onttrokken, hebben ze de lucht in beroering gebracht en dit onweer verwekt, en als ik u niet had beloofd, dat ik u niet zou kwetsen, noch iemand van de uwen, dan zou ik u veel kwaad hebben berokkend.’ Met deze woorden verdween hij, terwijl de demonen onder hevig onweer ten tweeden male de hemel in beroering brachten, toen de bovengenoemde priester werd weggeleid. De volgende morgen bemerkte men dat in het landhuis zelve vijf mensen door het geweld van het onweer waren gedood, dat gebouwen waren ingestort, bomen gebroken en meerdere ervan met wortel en al waren losgerukt. | |
Een woekeraar kauwt bij zijn sterven geldTwee jaar geleden stierf er in het diocees Keulen een ridder, die als woekeraar erg berucht was. Toen hij daar zo zwaar ziek lag en de materie hem in de hersens was gestegen, trad delirium in; hij bewoog maar voortdurend de mond en de kaken, zodat zijn dienaars hem vroegen: ‘Maar heer, wat eet gij toch?’ - ‘Ik kauw denaren,’ antwoordde de zieke in zijn koorts. Het wilde hem namelijk voorkomen, of er duivels bij hem stonden, die hem voortdurend geldstukken in de mond staken. Ten langen laatste riep hij uit: ‘Ik kan het door deze | |
[pagina 116]
| |
duivels niet langer meer uithouden. Breng mij naar het klooster Rode! (Rolduc). Daar wonen goede mensen, die mij misschien van hen kunnen bevrijden!’ Men bracht de woekeraar naar Rolduc. Daar aangekomen, riep hij: ‘Breng mij naar huis! Breng mij naar huis! Hier zie ik nog meer duivels dan thuis.’ Hij was afkomstig uit het dorp Wurm bij Randerath. Daar bracht men hem weer terug en hij stierf, tot aan zijn laatste snik door duivels gekweld. Door deze kwalen konden velen eens zien, welk een afschuwelijk bedrijf de woeker is. Meerdere personen beweren in de mond van de ridder goudstukken te hebben gezien. | |
De duivel in de gedaante van de Gelukzalige Maagd MariaMagister Wiger, heer van Maastricht, nu overgegaan in de orde der Minderbroeders, heeft me verteld, wat ik (Caesarius van Heisterbach) nu ga zeggen. Toen een kloosterzuster, die onze Gebiedster, de H. Moeder van God en Maagd Maria bijzonderlijk liefhad, en die voor haar heilige beeltenissen haar genegenheid jegens Haar herhaaldelijk toonde door te knielen, door haar te vereren, door wierook te offeren en het beeld te kussen, op zekere nacht in haar cel bad en de Moeder van Barmhartigheid zelve aanriep, werd die plaats vervuld met een licht van zulk een helderheid, dat de binnen gestroomde glans het licht van de middagzon overtrof. Middenin die glans verscheen een vrouwelijke gedaante, zowel maagdelijk van lichaam als van kleding, die elke schoonheid en iedere tooi van stervelingen verre overtrof. Toen tengevolge van het ongewone licht de vrouw ontstelde, sprak de verschijning: ‘Wees niet bang en vrees niet, ik ben de Moeder van Christus; ik ben tot u gekomen, opdat gij mij zoudt zien. Kom dus nader, mijn beminde kind, en kus ten teken van liefde m'n voet.’ Op het horen van dit woord, kreeg de heilige vrouw argwaan in haar hart en omdat zij de bekoring aanvoelde, antwoordde zij: ‘Wat is dat voor taal, die gij spreekt, zoete Meesteresse? Gij toch, terwijl gij toch nederig zijt en de moeder van nederigheid zijt, hoe kunt gij mij uitnodigen uw voet te kussen?’ De heilige vrouw rees na deze woorden op en tekende zich met het teken des heiligen kruises en terstond verdween de geestverschijning. De duivel echter, de bedrijver van allerlei ongerechtigheid, die haar | |
[pagina 117]
| |
(de H. Maagd) had nagebootst, liet de tekenen van zijn tegenwoordigheid daar achter, terwijl hij de cel met zulk een stank vervulde, dat de vrouwe het ternauwernood kon uithouden. | |
De duivel als kindjeVan de Maastrichtse vrijmetselaarsloge werd ook verhaald, dat de duivel zich daar had vertoond in de gedaante van een lief kindje, met krullend gouden haar en gekleed in een fraai kleedje van rozige zijde. | |
GodeslasOliverus, de Keulse scholaster, had in 1198 de eerste kruistocht gepreekt te Maastricht. De ouden van dagen en de zieken werden van de reis naar het Heilig Land ontslagen, indien zij een zekere belasting, vastgesteld naar de schatting van ieders vermogen, betaalden. Deze gelden waren bestemd om hen die de grote tocht gingen maken, te steunen. Oliverus moedigde de gelovigen verder aan, door rijke giften te voorzien in de kosten die de minvermogenden zouden maken op te verre reis. Onder die ouden van dagen was er ook een vrekkige molenaar, Godeslas van de Zwarte Molen geheten. Hoewel hij zonder bezwaar veertig mark zilver had kunnen opbrengen, had hij er zich met vijf mark van afgemaakt. Hij hield dit niet voor zich, maar pochte er tegenover anderen op, dat hij de schatheffer zo had beetgenomen. Op zekere avond had hij in de herberg de pelgrims naar het Heilig Land bespot en uitgemaakt voor dwazen, die hun leven waagden op zee, terwijl hij met evenveel verdiensten lekker thuisbleef. Toen hij weer thuis was en zich te bed had gelegd, hoorde hij dat zijn molen begon te bewegen. Het water bruiste en klotste over de raderen, de assen steunden en kraakten en de stenen liepen knarsend rond met een vaart, als er nooit werd gehoord. Hij riep zijn knecht en beval hem te gaan zien, wie de molen in beweging had gebracht. De knecht ging en keerde sidderend terug. Hij kon bijna geen woord uiten. ‘Al sloeg men mij dood, ik ging niet meer terug kijken,’ zei hij. ‘En al was het de duivel zelf,’ verzekerde de molenaar, ‘dan houdt mij dat niet terug, te gaan zien!’ | |
[pagina 118]
| |
Hij kroop uit het bed, kleedde zich aan en ging. Toen hij de deur van de molen opende en binnentrad, zag hij er een moor met twee zwarte paarden en kleine zwarte wezens, die zijn vijf mark zilvers onder de pletterende molenstenen stieten. ‘Stijg op,’ beval de moor, ‘maar trek eerst uw buis uit!’ Op het buis stond een kruis geborduurd. Godeslas, niet verlicht door een goede geest, dacht er niet aan, dat dit kruis hem kon redden. Hij trok zijn buis uit, maar toen greep de moor hem aan en smakte hem op het paard. Hijzelf besteeg het andere en toen begonnen de dieren de afstand te verslinden tussen de aarde en de hel. Daar toonde de moor de molenaar een gloeiende stoel en zei: ‘Ga nu naar huis. Binnen drie dagen sterft gij en in deze stoel zult gij voor eeuwig uw spot en uw gierigheid boeten.’ Toen reed de duivel hem weer naar zijn molen terug. 's Morgens vond de vrouw haar man halfdood voor de molen liggen. Hij gebaarde zich als een bezetene en vertelde maar van duivels, zwarte paarden en gloeiende stoelen. Geestelijke hulp kon niet meer baten. De pastoor kwam vergeefs. Op de derde dag na zijn helletocht stierf Godeslas, zonder nog tot bezinning te zijn gekomen. | |
De deurwaarder en de duivel
| |
[pagina 119]
| |
‘Dat heb ik over het algemeen niet nodig. Waar ik geroepen wordt, al is het nog zover, daar ben ik dadelijk bij de hand.’ ‘Kom,’ verzocht de deurwaarder, toen beiden al pratend het dorp genaderd waren, waar de deurwaarder zijn aanmaning moest doen. Uit de naastbijzijnde herberg klonk juist getier van twistenden. ‘Kom, laten wij hier eens even luisteren aan het raam. Hoor eens! Daar vloekt er een, pak hem! En die andere verwenst iemand maar zo naar de hel! Pak ze bij de kraag! Pak ze! ‘Neen,’ antwoordde de duivel, ‘dat weet je ook wel, dat dat niet gemeend is. Zulke dingen hoor ik dagelijks. Dat gaat zo maar in de drukte van het gesprek door, zonder dat de mensen eigenlijk weten wat ze zeggen en werkelijk, ze menen er niets van. Ik heb je immers gezegd, als het niet degelijk gemeend is, heb ik geen macht.’ Een eind verder passeerde het tweetal een huis, waar de vrouw buiten voor de deur zat en bezig was met het schillen van aardappelen, terwijl een klein kind zich amuseerde met de geschilde aardappelen in de ketel te plonsen. Doordat een druppel water toevallig tegen zijn neusje spatte, nieste de kleine en... de moeder sprak geen stom woord. ‘Pak hem!’ hitste de deurwaarder, die maar graag een staaltje van de macht van de duivel had gezien. ‘Ik kan niet,’ antwoordde de duivel, ‘het kind heeft vanmorgen wijwater gehad.’ Eindelijk waren zij dan gekomen bij het huis, waar de deurwaarder moest gaan manen. Men kan zich wel voorstellen, hoe gaarne men hem in zulke omstandigheden ziet komen. De bewoner had hem dan ook al uit de verte zien naderen en toen de deurwaarder de duivel wilde voorgaan om het huis binnen te treden, hoorden hij en zijn ongure gezel duidelijk dat de man tegen zijn vrouw zei: ‘Daar komt me die vervloekte deurwaarder al wèèr aan; ik wou dat de duivel hem op staande voet meenam naar de hel!’ ‘Dat is gemeend,’ schreeuwde de duivel nu, greep de onthutste deurwaarder beet - en beiden verdwenen. Of er sedertdien nooit weer een deurwaarder is verschenen te Neeritter, is niet bekend, maar wel dat de uitdrukking aan dit vertelsel ontleend daar nog altijd voortleeft: ‘'t Is gemeend,’ zei de duivel en hij nam de deurwaarder mee. | |
[pagina 120]
| |
De duivel te slimOp de Schrieversheide onder Heerlen stond een berucht kaarthuis. De spelers die daar kwamen, speelden voor grof geld en waagden er soms hun klein vemogen aan. Zij kaartten meest de hele nacht door. Zo was er ook eens een man die bijna alles wat hij bezat had verspeeld. Hij had op zijn eigendom zoveel geleend dat hem maar een kleine beurs met geld meer overbleef. ‘Vanavond moet de kans keren,’ zeide hij op zekere dag, ‘of alles gaat naar de duivel toe!’ Hij speelde die avond en verloor alles. Er bleef hem niets meer over; hij was geruïneerd. Vloekend verliet hij de herberg. Hij kon nog niet heel ver zijn of daar kwam een heer bij hem en vroeg: ‘Wat! Ga jij al zo vroeg naar huis?’ Hoe kent die mij nu? vroeg de speler zich af, maar hij antwoordde toch: ‘Alles is naar de duivel toe!’ ‘Dat moet ge zo gauw niet zeggen,’ meende de heer, ‘daar is misschien nog wel uitkomst.’ ‘Neen, neen, alles is naar de duivel, alles, alles!’ raasde de speler. ‘Ik zou je misschien wel kunnen helpen. Wat dunkt je ervan, als ik je eens voor een jaar een vat kronen leende!’ bood de heer aan. ‘Een vat kronen? Verondersteld, dat gij me die zoudt kunnen lenen en ik verspeel ze, wat dan?’ Daar gaf de heer geen direct antwoord op; maar het was wel of hij van gedaante veranderde en de speler begreep al gauw, dat het met die heer niet pluis was. ‘Nou,’ meende de heer na veel praatjes over en weer, ‘wat zoudt gij ervan denken, als gij, voor het geval dat gij mij het vat kronen niet terug kunt geven, mij uw ziel afstond? Maar gij zult wel in staat zijn, het geld terug te geven. Gij zult zien, de kansen keren na vandaag!’ En om de man toch maar te winnen, toonde de duivel, want hij was het, hem een vat vol gouden kronen. De man liet zich bepraten of deed tenminste zo. Zij kwamen nu tot het volgende akkoord. Na een jaar, op de minuut af, zou de man zich op de plaats waar zij zich bevonden moeten vervoegen om het geld terug te geven. Kon hij het vat vol kronen niet strijkmaat teruggeven, dan was zijn ziel voor de duivel. De man stemde er eindelijk mee in en de duivel, die zeker was alweer een zieltje te winnen, kreeg een goede bui en gaf de speler een | |
[pagina 121]
| |
vat vol kronen, niet strijkmaat, maar opgehoopt vol. De man zou toch immers nooit in staat zijn, het geld terug te geven, zelfs niet eens strijkmaat. Toen de speler dat zag, schoot hem een idee door het hoofd. Reeds had de duivel zijn hielen gekeerd en zei nog eens: ‘Dus tot over een jaar en dan strijkmaat!’ ‘Wacht eens, heer!’ riep de man nu. Het akkoord is strijkmaat, niet waar?’ ‘Ja, zeker,’ bevestigde de duivel nog eens. ‘Wel dan,’ lachte de speler en streek, wat meer dan strijkmaat was boven de rand van het vat weg. ‘Wat zouden wij nog wachten tot na een jaar! Hier heb je je vat strijkmaat terug!’ En terwijl de duivel raasde, zo te zijn bedrogen, vulde de man met het geld dat er meer dan strijkmaat was, zijn zakken en ging, de duivel uitlachend dat hij hem zo een poets gebakken had. | |
Het ameublement van de duivelIn Maastricht woonde een meubelwerker, die geen goede naam had. Hij was wel een goed vakman, maar hij deed bijna nooit iets aan zijn werk en ging toch altijd uit en ‘zoop als een Tempelier’. Waar hij aan het geld kwam, begreep niemand, maar hij had het en liet de anderen ernaar raden hoe hij het aanlegde om het te krijgen. Was hij dronken, dan vloekte hij de hele buurt bij elkaar en zeiden de mensen tegen elkaar: ‘Nu hoor eens, hoe die weer bezig is! Dat God dat allemaal zo toelaat! Dat de grond hem nog niet verzweigt!’ Op zekere keer had iemand hem een ameublement besteld en toen die man nu de dag voor de overeengekomen aflevering in de werkplaats kwam, was er aan het ameublement nog niets gedaan. ‘Hoe heb ik het nu?’ vroeg de klant, ‘nog niet eraan begonnen?’ ‘Ik verzeker u, dat als ik u het ameublement morgen niet aflever, gij iedereen kunt afraden nog iets bij mij te laten maken!’ Midden in de nacht die volgde, werden de buren wakker door een geweldig lawaai in het werkhuis van de meubelmaker. Het scheen of er niet een man, maar twaalf aan het werk waren. Ze konden niets zien, maar ze hoorden toch duidelijk, hoe er een aanhoudend zaagde, terwijl een ander aanhouden schaafde, een derde aanhoudend beitelde, een vierde aanhoudend hamerde, enz. Zij begrepen nu, wie daar aan het werk was. | |
[pagina 122]
| |
De volgende dag werd het ameublement kant en klaar op een wagen geladen en afgeleverd. Het bracht de eigenaar evenwel geen zegen. Ziekte en tegenslag in zaken zetten hem achteruit, tot hij door armoede zich genoodzaakt zag, ook het ameublement te verkopen. Toen hield de ziekte in zijn gezin plotseling op, de zaken begonnen weer goed te gaan en spoedig was hij er weer geheel bovenop. | |
De duivel lapt schoenenIn een der volksbuurtjes te Maastricht woonde lange jaren geleden een oude vrouw met haar zoon. Zij had de naam met de duivel in betrekking te staan. De zoon was schoenmaker; de moeder haalde het werk bij. Het was intussen wel curieus, dat er nooit werd gewerkt dan in de nacht van vrijdag op zaterdag. Dan werd er gepind en gehamerd, geschuurd en geklopt, de hele nacht door. Dat zou het werk van de duivel zijn geweest. Na haar dood werd zij teruggezien in de Jeker bij de Tafelstraat en stond zij op het hoofd in het water. De duivel zou haar daar in het water hebben gesmeten, toen haar contract met hem was afgelopen. De zoon is weggegaan en nooit meer teruggezien. | |
De verdwenen appelenIn een van de gehuchten onder Gulpen lag een grote weide met prachtige appelbomen. Tegen de pluktijd spraken enige vrouwen uit de buurt onder elkaar af, 's avonds een gat te maken in de haag die de weide afsloot, en dan een laddertje mee te brengen om wat van die mooie vruchten te stelen. Zij gingen, schoven het laddertje door het gat en zetten het tegen een boom. Het was stikdonker en alles ging op de tast. Zij wisten, dat de takken zo tot brekens toe vol hingen, dat de eigenaar ze had laten stutten. Hoe ze ook zochten aan een der bomen, ze vonden niet een appel. Zij probeerden het aan een tweede. Weer geen appel te vinden. Aan een derde. Geen stuk hing eraan. ‘Ze zullen ons toch niet voor zijn geweest?’ meende een van de vrouwen. ‘Wel neen, even voor donker heb ik de appels nog zien hangen.’ | |
[pagina 123]
| |
‘Ik begrijp er niets van, daar is er geen een meer te vinden, niets dan bladeren en nog eens bladeren.’ Ontstemd trokken ze weer naar huis. Maar wat een verwondering de volgende dag, toen ze weer alle bomen tot brekens toe vol appels zagen hangen. ‘Zouden wij ons dan zo hebben vergist!’ meende een van de dieveggen, ‘dat wij alleen bij die bomen zijn geweest, die al geplukt waren.’ ‘Je ziet toch wel er is nog geeneen geplukt,’ zei een andere. Zij gaven het echter niet op en besloten de volgende avond weer te gaan. Zij gingen, deden als de avond tevoren en ... vonden weer niets. ‘Ik geloof, dat het hier spookt!’ vermoedde een der vrouwen. ‘Of het hier spookt of niet spookt, hier moeten zich appelen bevinden,’ zanikte een tweede. Maar hoe ze ook zochten, ze vonden er geen en konden met lege zakken naar huis gaan. De volgende morgen hing de hele weide weer vol, gelijk de vorige dagen. Er was nog altijd niet geplukt. En de bomen, waarvan de vrouwen wisten, dat ze er zeker bij geweest waren, hingen even vol als de andere. De vrouwen konden maar niet begrijpen, aan wat voor een zinsbegoocheling zij onderhevig waren geweest. Zij namen zich echter voor er nog een laatste avond aan te wagen. Ze gingen de derde avond en zochten weer tevergeefs. Een van de vrouwen, een ruw wijf, begon zelfs gedempt te vloeken, doch niet een appel werd er gevonden. ‘Ik geef het anders deze avond niet op,’ besloot zij. De anderen deden dat ook niet, zij wilden er nu toch het hare van hebben. Zij zochten nog toen het al twaalf uur sloeg op de kerkklok van Gulpen. Plots sloeg haar de schrik, want van uit de verte zagen zij eensklaps in een blauwgroen licht een klein zwart mannetje, ongeveer een halve meter hoog, komen aanzweven, terwijl het daarbij maar even de toppen van de grashalmen aanraakte. ‘De duivel!’ riep de brutaalste van allen. Zij lieten alles in de steek, het laddertje zowel als de zakken en vluchtten wat zij vluchten konden door de opening van de heg. Toen in de schemering van de dag de man van het brutale wijf naar de weide sloop, om het laddertje te halen, ten einde geen verdenking op zijn gezin te laden, vond hij de opening niet meer in de haag, maar zag hij, dat de plaats met vers groen was dichtgegroeid. | |
[pagina 124]
| |
De duivel voorzegt een bevallingDe vrouw van een boer uit Bunde moest bevallen. Het was al nacht. De boer zond zijn knecht met paard en karretje naar Meerssen om de vroedvrouw te halen. Halverwege bleef het paard staan. Het was met geen moeite vooruit te krijgen en het schuim stond het dier op de muil. Of de knecht het paard al sloeg, het hielp niet. Ten einde raad sprong hij van de bok en wilde het paard bij de kop pakken en het zo verder leidden. Maar toen kwam daar een zwarte, vlugge heer aan en zei tegen de knecht: ‘Rij terug naar huis; keer het beest gerust om, het is nog te vroeg. Vóór morgen vijf uur is de vroedvrouw niet nodig!’ De knecht keerde het paard om, dat nu niet meer tegenstribbelde en reed naar huis terug. Toen hij in de morgen de vroedvrouw tegen vijf uur had gehaald, beviel de vrouw van zijn baas precies op het uur dat de zwarte heer hem had voorzegd. | |
De vlugge heerOp zekere nacht ging iemand uit Maastricht wat laat naar huis. Hij kwam daarbij door de Lenculenstraat en ontmoette boven aan die straat een heer, gekleed in een licht zomerkostuum en met een strohoed op het hoofd. Het was echter midden in de winter, de sneeuw lag een voet hoog en het vroor dat het kraakte. De jonkman wenste die heer goedenavond; de heer gaf geen antwoord. Hij liep verwonderlijk vlug door. De jonge man vervolgde zijn weg. Hij kon echter nog niet aan de Ververhoek zijn of daar ontmoette hij die vreemde heer alweer. Hij wenste hem weer goedenavond en kreeg weer geen antwoord. De heer liep hem al weer even snel voorbij. Hij was nog niet aan het einde van de straat, toen hij die vlugge heer voor de derde maal zag aankomen, vliegen was beter het woord. Nu begon hij het toch wel wat bedenkelijk te vinden. Zodra de heer hem weer genaderd was, sloeg hij een kruis en toen was de vreemdeling ineens verdwenen. Meerdere personen hebben die ‘vlugge heer’ op dat uur en in diezelfde straat ontmoet. | |
[pagina 125]
| |
De duivel en zijn moerDe Satan en zijn moeder woonden in de Peel en het water van het Soemeer was daarom zo zwart, wijl zijn moeder er een keer in het jaar zijn werkdagskleren in waste. Had zij dit gedaan, dan hing zij ze te drogen bij een vuur, gestookt met schapenhoeven, om er een frisse reuk aan te geven. | |
De koets van de duivelEen knecht van kasteel Horn ging met een mand wild naar het adellijk huis Beegden. Het werd al avond en plotseling hoorde hij vlak achter zich het trappelen van paardehoeven en het rollen van raderen. Hij keek om en zag een deftige koets, getrokken door vier pikzwarte paadden met geweldig grote vurige ogen. De schrik beving de knecht. In het rijtuig zaten twee heren in het zwart. En hij schrok nog heviger, toen hij zag dat een van de heren een paardepoot had. ‘Wil je meerijden?’ vroeg die heer. ‘Dank u, mijnheer!’ antwoordde de knecht. ‘Het zou u straks misschien te lastig zijn, de paarden te doen stilhouden!’ Hij vertrouwde die vertoning niet. Maar wijl de andere heer ook aandrong, zette hij dan toch de zware mand met wild achter op het rijtuig. Opeens ging het toen in gestrekte galop vooruit. De paarden briesten en bliezen vuur en de knecht moest lopen wat hij lopen kon, om te proberen zijn mand te grijpen. Kort bij de Breulkuil gekomen, gelukte hem dit, juist toen het rijtuig zich naar het weiland wendde en even later met een plons in de kuil reed. Een blauwe rook wolkte hevig op uit het riet, terwijl blauwe vlammen sloegen uit het water, dat siste en kookte, toen het rijtuig in de diepte zonk en ter helle voer. Op het huis Beegden aangekomen, ontdekte de knecht dat de helft en het mooiste van het wild uit zijn korf verdwenen was. | |
De ramenassenIemand die slecht leefde en veel vloekte, moest 's nachts werken en ging 's avonds met twee van zijn kameraden naar de papierfabriek te Weert-Meerssen. | |
[pagina 126]
| |
Bij een veld ramenassen gekomen - dat veld had echter geen goede naam - zei hij: ‘Jongens, hier staan ramenassen, daar moet ik er een van hebben, want ik heb juist zout bij me.’ Hij ging en zocht tot hij een mooie ramenas vond en wilde ze juist uit de grond trekken, toen er een haas tussen de planten uitsprong en zijn twee voorste poten op de ramenas legde. ‘Mag ik die niet hebben?’ zei de jongen, ‘goed, dan neem ik mij een andere.’ Hij zocht weer en vond er weer een, die hem beviel; zodra hij ze uit de grond wilde rukken, sprong de haas weer tussen de planten uit en legde zijn voorpoten weer op de knol. Nu begon de jongen te vloeken en zocht opnieuw. Maar toen de haas voor de derde maal de poten op een ramenas legde, riep de jonkman: ‘Al komt nu de duivel op stelten, hebben zal ik ze!’ Meteen reet hij ze uit en was de haas verdwenen. Zijn kameraden, die alles hadden gehoord en gezien, wilden niets van de ramenas eten en lieten ze geheel aan hem over. Toen hij 's nachts van zijn werk naar huis ging, werd hij lastig gevallen door een zwarte hond, die maar niets deed, dan tegen hem opspringen, hem stoten en boksen. De volgende nacht van zijn werk komend, ontmoette hij de hond weer. Het dier was nu zo sterk, dat het hem nabij zijn huis tegen de deur smakte. Zijn zuster die dat toevallig zag, raadde hem aan de volgende nacht liever niet te gaan werken. De jongen meende dat hij zich daar echter weinig van aantrekken kon. De derde nacht was het al een veulen, dat hem lastig viel. Het werd hoe langer hoe groter, had gloeiende ogen en blies hem in het gelaat. Het werd ten laatste zo groot als een paard. Nu begon de vloeker toch bang te worden, hij ging op de vlucht en holde naar huis, achtervolgd door het paard. Zijn zuster, een braaf meisje, wilde juist de nauwe deur uit, toen haar broeder tegen haar opliep en zich aan haar vastklampte. ‘Laat mij er toch uit!’ riep ze. ‘Ben je gek?’ ‘Ga in godsnaam naar binnen!’ hijgde hij. Zij hadden nog juist de tijd om de deur dicht te gooien. Een seconde later zagen zij het paard rechtop staan tegen de deur en met de kop door het bovenlicht kijken. De jonkman werd er ernstig ziek van. Zijn zuster liet een geestelijke komen, de vloeker wilde evenwel van geen biechten horen. Op het aandringen van zijn brave zuster deed hij het de zevende dag toch, maar beter werd hij niet. | |
[pagina 127]
| |
De geestelijke, die vermoedde dat hij iets niet durfde te biechten, drong de volgende dag weer bij hem aan. Hij biechtte nu iets meer. De negende dag bleek hij de dood nabij. Zijn zuster was niet gerust over hem. Zij liet de priester nogeens komen. Nu de vloeker zag dat het naar zijn einde ging, legde hij een behoorlijke biecht af. Maar toen de priester hem de absolutie gaf, vloog er een grote zwarte hond van onder het bed uit en verdween dwars door de muur, een afschuwelijke stank achterlatend. Het gat dat daardoor was ontstaan, kon niet meer dichtgemetseld worden. Het was of de stenen en de kalk bedierven en binnen de tijd van vier en twintig uren viel het metselwerk er telkens uit. | |
De duivel als bedgenootOp de oliemolen die vroeger, even voorbij de Kommen te Maastricht, aan de Jeker stond, was een knecht in dienst, die een rare naam had. Op zekere dag kwam er nog een nieuwe knecht in dienst op de molen. De andere knecht zei al dadelijk tegen hem: ‘Je moet 's nachts maar niet schrikken als er een hond binnenkomt waar wij slapen.’ ‘Zo,’ vroeg de nieuwe, ‘wat komt die dan hier doen?’ ‘Och, laat hem maar komen,’ ontweek de oudere, ‘hij doet je niets.’ De nieuwe knecht vond dat niet erg aangenaam, vooral omdat de andere hem dat zo eigenaardig zei en het hem bekend was, dat het met hem niet helemaal pluis was. Hij wachtte tot de eerste sliep en stutte toen de deur van binnen stevig met palen, denkende, dat ‘kreng’ van een hond zou nu wel niet meer binnen kunnen komen. Te middernacht werd hij echter plotseling wakker door lawaai aan de deur. Hij kon deze nog juist zien openvliegen en nu zag hij een grote zwarte hond die zich op het bed van de andere knecht naast deze neerlegde. 's Morgens was de hond verdwenen, maar de nieuwe knecht zei tegen de oude: ‘Hier slaap ik niet meer, want ik heb water en bloed gezweet. Je kunt me nu nog van die hond verteilen wat je wil!’ Volgens beweren van meerdere personen, moet die hond de duivel zijn geweest, die die knecht 's nachts gezelschap hield. | |
De aapAan de kanten van Hoensbroeck of Amstenrade woonde een rijke | |
[pagina 128]
| |
heer, die er een grote aap op nahield. Deze aap was de bezienswaardigheid voor allen, die die heer kwamen bezoeken, want hij bediende zijn meester of het een lakei was. Behalve een klein gebedje dat hij nog iedere dag bad, deed de heer niets meer aan zijn geloof. Maar het bidden van dat gebedje hield hij trouw vol, al ging hij voor de rest naar kerk noch kluis. Een pater uit een naburig klooster had al dikwijls van die mijnheer met de aap horen spreken en ook gehoord, dat het een zeer goede en milddadige man was, die geen ander gebrek had, dan dat hij zijn geloof had verloren. Hij vond het jammer dat zo een man verloren zou gaan en daarom nam hij zich voor, hem eens te bezoeken en dan tegelijkertijd te trachten, hem zo mogelijk weer op de goede weg te brengen. Hij ging en klopte aan en de zonderling deed zelf open. Binnengekomen, begon de pater met die heer te praten en vernam al spoedig, wat hij trouwens wist, dat mijnheer niets meer aan zijn geloof deed. Het enige wat hij nog bad, was een klein gebedje. Onderwijl beval de heer de aap de gast eens goed te bedienen. Maar de aap scheen bang te zijn en kroop onder het bed. ‘Wat is dat?’ zei de heer verwonderd, ‘hier komen nog al veel mensen en tot nog toe is er niet een geweest, voor wie hij bang was.’ ‘Wat meent u nu wel, mijnheer, wat dat voor beest is?’ vroeg de pater. ‘Wel, een aap!’ antwoordde de heer. ‘Dan zal ik het u eens beter zeggen, mijnheer! Dat is geen aap, dat is de duivel zelf. Hij heeft het al zover gebracht, dat gij uw plichten hebt verzuimd en gij hebt het alleen aan dat kleine gebedje te danken, dat gij nog niet onbekeerd zijt gestorven. Hadt gij ook dat nog nagelaten, dan waart gij in zijn macht geweest!’ De heer hoorde dit alles verwonderd aan. ‘Ik zal u echter bevrijden,’ vervolgde de pater en haalde een klein boekje te voorschijn. Terwijl hij daaruit bad, begon hem het zweet in stralen langs hoofd en rug te lopen. Het moest wel verschrikkelijk zijn, wat hij zag. Toen hij aan zeker woord kwam, vloog de aap van onder het bed uit, door ramen en alles heen en liet een afschuwelijke stank achter. De rijke heer ging de volgende dag in een klooster. | |
[pagina 129]
| |
De duivel als hondHet moet in de omstreken van Gulpen zijn gebeurd. Daar was iemand die zo slecht leefde, dat er ten langen laatste - wanneer hij 's avonds naar huis ging - altijd een grote zwarte hond naast hem liep, die hem uitgeleide deed tot aan zijn huis. Hoe slechter hij werd, hoe groter ook de hond werd, die hem tot aan zijn deur bracht. Op zekere avond kwam hij hollend aangelopen, juist toen zijn vrouw naar buiten wilde komen om de blinden te sluiten. ‘Ga naar binnen! Ga naar binnen!’ riep hij haar toe, ‘daar zit een groot zwart paard achter me!’ Druipnat van zweet en doodsbleek van schrik, stortte hij het huis binnen, terwijl zijn vrouw nog juist de tijd had om de deur in het slot te gooien en te grendelen. Haar man sprong echter in een angst het bed in en trok de dekens over het hoofd, om toch maar niets te zien. Daar het al laat was, ging de vrouw ook naar bed. Zij wilde haar man niet geloven en meende, dat hij te diep in het glaasje had gekeken, maar toen zij even boven de dekens uitkeek, zag zij de kop van het paard door het bovenlicht van het raam; zo groot was het dier. De man werd vanwege het voorgevallene ziek en reeds de volgende dag sloop een grote zwarte hond binnen en legde zich onder het bed neer. Het beest deed overdag geen kwaad en bleef rustig liggen, maar 's nachts greep het de zondaar aan en sleurde hem in en uit het bed, terwijl het hem daarbij tegen de grond en tegen de meubels stiet. Ten einde raad, haalde de vrouw er een pater bij. Deze raadde de man aan te biechten. De hond had dan geen macht meer over hem. De man biechtte. Het hielp niet; de hond ging niet weg en de man kreeg 's nachts slagen en sleuren als gewoonlijk. ‘Bedenk je nog maar eens, of je niet iets hebt vergeten,’ zei de pater, die vermoedde dat de man een gedeelte van zijn zonden verzweeg. De man biechtte de tweede maal en later nog eens tot acht maal toe. Het baatte niet. De hond verliet hem niet en 's nachts had hij nog altijd macht over hem. De vrouw liet onderwijl veel bidden en bad zelf veel. De pater gaf het ook niet op en verzocht de zondaar om nogmaals te biechten. Toen de man de negende keer biechtte, begon de hond vreselijk te janken; hij kroop onder het bed uit en vloog dwars door de muur | |
[pagina 130]
| |
weg, terwijl hij een helse stank achterliet. Die negende keer had de man goed gebiecht en verloor de duivel zijn macht over hem; hij moest de vlucht nemen. De man werd na dat uur beter en beter en herstelde spoedig. Het gat in de muur, waardoor de hond verdwenen was, kon niet meer worden dichtgemaakt. Het metselwerk viel er telkens uit. Dit duurde tot er een steen werd gekapt, die juist in het gat paste. Een pater zegende de steen en tekende er een kruis van wijwater en krijt over, waarna de steen werd ingemetseld. Sedertdien bleef het gat dicht. | |
Het vliegend lakenOp het landgoed ‘de Heiligenberg’ te Bunde woonde een oude dame die niets meer aan haar geloof deed. Zij leefde er alleen met een paar dienstboden. De beide dienstboden hadden al vaker in de remise, waar brandhout opgestapeld lag, knallen gehoord; wanneer zij er de dame over spraken, zei deze steeds, dat het ratten waren, die zich tussen dat hout ophielden. Dat knallen hield echter niet op en een van de meiden die anders erg gehecht was aan de oude dame, gaf deze te verstaan dat zij haar dienst opzei, wanneer die rare geluiden in de remise niet ophielden. Ze durfde zich er zelfs niet bij heldere dag meer in wagen. Door het aandringen van de dame bleef zij evenwel. Op zekere avond werd de oude dame niet wel en zij voelde dat zij sterven ging. Nu had zij in Maastricht nog haar enige zuster wonen en die wilde zij nog zo gaarne eens zien eer ze stierf. Het was al laat, maar de meid die erg gehecht was aan de dame, liet, hoewel zij aarzelde, zich toch geen tweemaal verzoeken te gaan. Zij ging dan naar Maastricht en waarschuwde de zuster van haar meesteres. Toen zij weer terug wilde, waren de poorten die om tien uur werden gesloten, al dicht, zo laat was het en zolang is het al geleden. De wacht liet haar nog uit, nadat zij gezegd had waarom. Op de terugweg gebeurde er niets bijzonders, het barrierGa naar voetnoot1 van het landgoed stond evenwel wagenwijd open, ofschoon zij het bij haar vertrek toch goed achter zich gesloten had. Nog was zij van haar verwondering niet bekomen, toen zij belgeklingel hoorde, dat duurde | |
[pagina 131]
| |
en duren bleef. En terwijl zij over de weg van het barrier tot aan het huis ging, zag zij tussen de bomen van de fruitweiden, die aan beide zijden die weg bezoomden, een witte schijn dwalen. Die schijn liet zich nog het beste vergelijken met een vliegend laken. Eerst dreef het dwars over de weg voor haar door en vervolgens ging het zig-zagsgewijze voor haar uit tot aan het huis, terwijl maar altijd die bel klingelde. De grote deur van het huis stond ook open; eveneens de deuren van alle kamers. Toen ze de kamer van de dame binnentrad, zag ze met ontzetting dat de vier muren van dit vertrek geheel met rouw waren bekleed, terwijl er overal kaarsen, in rijen langs de wanden gezet, brandden. De dame lag al op ‘schouf’, d.w.z. haar lijk lag al op het doodsbed. Op haar hoofd zat een zwarte raaf. Bij het binnenkomen vloog de raaf van het lijk af en weg door een van de ramen, die toch goed gesloten waren. Er was geen ruit kapot of gebroken en hoe er ook werd gezocht, nergens was de opening te vinden, waardoor de raaf was verdwenen. | |
De molenaar van MaasnielBegin vorige eeuwe leefde er te Maasniel een molenaar, die een groot vloeker en een gemene godslasteraar was en altijd op de Moeder Gods schimpte. De mensen uit het dorp meenden dat hij zijn ziel aan de duivel had verkocht, want zijn molen kon meer dan die van andere molenaars. Zij hadden de wieken al zien draaien wanneer er geen wind was, en ook al tegen de wind in, als het fel waaide. Op zekere avond riep de molenaar zijn zoon en beval hem: ‘Ga naar de molen en maal de zak koren die is aangekomen!’ ‘Er is toch geen wind!’ antwoordde de zoon, ‘en dus ook niet te malen!’ ‘Ga nu!’ gebood de molenaar. ‘Anders zal ik je laten zien wat mogelijk is!’ Razend en vloekend liep hij de trap van de molen op. Nauwelijks was hij bovengekomen, of daar luidde de avondklok en sloeg de molenaar, als door de bliksem getroffen naar beneden; hij bleef onder aan de trap dood liggen. Men droeg hem het huis binnen, waar men hem op een bed legde. De volgende dag kwam er een reizende student aan het huis en vernam de schielijke dood van de molenaar. De vreemdeling wenste het | |
[pagina 132]
| |
lijk wel eens te zien en toen hij erbij kwam, zei hij: ‘Die man is niet dood, ik zie wel kans om hem weer op de been te helpen. Laat mij maar een poosje met hem alleen, want ik moet, om hem te helpen, kruiden gebruiken die voor u te sterk zijn.’ De familie verwijderde zich uit het vertrek en de deur werd gesloten. Eensklaps hoorden zij een hevige slag. Het huis daverde en de deur vloog open. De verwanten spoedden zich de kamer binnen, maar het lijk en de Student waren verdwenen en er lag niets meer dan de lege lijkdoeken, waarvan de een over het kruisbeeld hing dat aan het hoofdeinde van het bed stond, terwijl de andere met saamgeknoopte einden uitgespreid op de grond lag. | |
De verblinde zwemmerIn de Sint-Antoniusstraat te Maastricht woonde jaren geleden iemand die de gewoonte had altijd te vloeken. Hij kon geen twee woorden zeggen of daar kraakte een vloek bij. 's Zaterdags, wanneer hij zijn loon had gebeurd en hij zich bedronken had, was het 't ergste. Op zekere zaterdagnacht hoorde men hem langs het kanaal, ongeveer aan de Sint-Antoniusstraat, weer vloeken, maar zo erg, als men zelfs van hem niet gewoon was. Een poosje daarna een plons, maar niemand durfde zich buiten wagen, omdat men algemeen dacht dat de duivel ‘de Groene’ in het water had gesleurd. ‘De Groene’, die bijnaam had de vloeker vanwege zijn mager en bleek gezicht, stond anders bekend als een uitmuntend zwemmer. De volgende morgen vertelde een nachtwaker die het zelf had gezien, dat ‘de Groene’ drie keer het kanaal van de Sint-Antoniusstraat tot aan de Augustijnenkerk had op- en neergezwommen. Hij had dit gedaan om de trapjes, die er zijn op die beide plaatsen, nog te bereiken. Maar telkens als hij ze was genaderd, dwong een onzichtbare macht hem, zich om te keren en dan zag de nachtwaker, hoe ‘de Groene’ met de nagels van de vingers langs de muren van het kanaal klauwde, om eruit te komen. Telkens moest hij het opgeven en dan zwom hij weer naar waar hij het andere trapje wist en daar verging het hem weer evenzo, tot hij geheel uitgeput, verdronk. Drie maanden later kwam iemand die met de heim geboren was en ook in de Sint-Antoniusstraat woonde, laat naar huis, en zag hij ‘de Groene’ drie huizen verder dan het zijne, op de stoep staan, terwijl daarbij alleen zijn hielen de grond raakten. | |
[pagina 133]
| |
De tegensprekerEen dronkaard kwam 's nachts over het Molenwalletje te Maastricht en deed niets dan vloeken. Toen hij een eind voortgestrompeld was, kwam er een heer naast hem gaan en begon met hem te praten. Die heer vertelde echter van alles, wat de beschonkene anders wist, zodat deze kwaad werd en nog meer vloekte. Tot hij op zeker ogenblik zijn wandelstok liet vallen en hij zich bukte, om hem weer op te rapen. Tot zijn ontzetting zag hij dat de heer paardepoten had. ‘Jezus, Maria, Jozef, sta mij bij!’ riep hij uit, en tekende zich met het kruis. En de duivel verdween onmiddellijk. De man was op slag nuchter en heeft na die tijd niet meer gevloekt. | |
De vierde manTe Spekholzerheide zaten op een zondag drie kerels onder de Hoogmis in de kroeg en wilden kaarten. Dat was ook gezelliger dan mishoren. De vierde man ontbrak echter en zo konden zij geen partijtje maken. Zij hadden daar geweldig het land over in en vloekten als ketters. Opeens kwam er een reiziger binnen en bestelde een borrel. ‘Wilt gij een spelletje met ons doen?’ vroegen de begerige kaartliefhebbers. ‘Waarom niet,’ meende de vreemdeling en nam plaats aan tafel.
Terwijl de een de kaarten mengde en de ander het leitje wilde schoonmaken om de punten op te schrijven, stiet de laatste met zijn mouw het stukje krijt van de tafel en viel dit op de vloer in stukken. Maar toen hij zich bukte, onder de tafel in, om het grootste van de klotjes krijt op te rapen, zag hij, dat de vreemde speler een paardevoet had. Met een angstschreeuw sprong hij recht en riep: ‘De duivel is los!’ en tekende zich met een kruis. Een geweldige slag klonk nu. De tafel en de stoelen met de spelers, de kaarten en de borrels, alles werd omgeworpen of verspreid. Toen de rook wat optrok, bleek de vreemdeling verdwenen. De solferachtige stank die hij achterliet bewees voldoende waar hij thuis hoorde. Van die dag af is er op dat huis geen zegen meer geweest, het Geschäft kwijnde en de bewoners stierven er allen vroeg. | |
[pagina 134]
| |
De verwensingOp zekere dag zaten er in een herberg te IJzeren (Oud-Valkenburg) enige mannen te kaarten. De troeven vielen de hele tijd op één hand en de speler die het meeste verloor, ergerde zich daar zeer over. Toen hij nu meende eens een keer zéér goede kaarten te hebben gekregen, zette hij er alles op, maar het zat hem weer tegen en hij zag dat hij weer ging verliezen. ‘De duivel met zijn moer hale je!’ schreeuwde hij tegen een van de spelers van zijn tegenpartij en daarbij sloeg hij zo geweldig met de kaart op de tafel, dat alles wat op tafel stond of lag, ervan danste. Nu heeft de duivel, wanneer hij geroepen wordt, macht, mits de verwensing echt gemeend is. Dat was ze nu wel in dit geval. De duivel liet dan ook niet na dadelijk te verschijnen, en de verwenste speler bij de kraag te grijpen. Hij vloog met hem door de schoorsteen op. Tot groot en wonder geluk van de gegrepene, zat in de kamer boven het herberglokaal een oude man de rozenkrans te bidden. Daar kon de duivel niet aan voorbij met zijn prooi en hij moest de man in de schoorsteen laten hangen. Met een geweldige slag en onuitstaanbare stank verdween hij nu alleen in de lucht, waarna de man door zijn kameraden naar beneden werd geholpen. Maar noch de verwenser, noch de verwenste hebben nog ooit een kaart aangeroerd, wanneer het om geld ging. | |
De duivel plaagtTe Margraten was een meisje van de duivel bezeten en op herhaaldelijk aandringen van de familie had de pastoor de duivel geëxorciseerd. Dat nam de duivel de pastoor zo kwalijk, dat deze het nu moest misgelden. De ene keer zat hij in de klokkekast op de pastorie en wanneer de klok een heel of een half uur moest slaan, sloeg zij niet één tot twaalf slagen, maar soms honderd en meer. De andere keer zat hij in de snuifdoos van de pastoor en zodra deze zich een snuifje wilde nemen, greep hij telkens in plaats van snuif een vlokje haar. Dat leerde de pastoor hem gauw af. Telkens wanneer de duivel hem dat lapte, wierp de pastoor de vlok haar in het vuur en daar had de duivel gauw genoeg van; daar kan hij niet tegen. | |
[pagina 135]
| |
De zadentellerEen jongeman te Maastricht was naar het klooster gegaan om geestelijke te worden. Leergierig van aard zijnde, bracht hij vele uren in de grote bibliotheek door. Op zekere avond had hij een boeiend boek gevonden. De tijd vloog om en het was al laat toen hij het boek weer op zijn plaats in de kast zette. Nu zag hij een klein boekje, waar hij in het eerst niet zo op had gelet. Het bleek in het latijn geschreven. De jongen begon te lezen. Het boeide hem en hij bladerde maar altijd verder. Toen hij aan zekere bladzijde kwam en daar begon te lezen, stond er plotseling een heer naast hem en vroeg hem op snauwende toon: ‘Wat moet je van mij?’ De jongeman schrok geweldig en had niet het minste besef wat te antwoorden. ‘Wat moet je van mij?’ herhaalde de heer zijn giftige vraag. De jonkman wist nog niet te antwoorden. ‘Wat moet je van mij?’ klonk het nu snerpend, voor de derde maal. ‘Ik heb u niet geroepen,’ durfde de jongen nu angstig te zeggen. ‘Je hebt me wel geroepen!’ schreeuwde de heer. Nu ging de jongeman een licht op. Hij ging naar de prior, wekte deze, vertelde hem het geval en vroeg hem om raad. De prior ging toen naar een kast, nam er een kom met zaad uit, gaf hem aan de student en zei: ‘Hier! Zeg maar tegen die heer dat hij deze zaadkorrels telt. Terwijl hij bezig is, lees je de woorden die in het boekje staan, van achteren naar voren terug!’ Toen de student in de bibliotheek terugkwam, stond de heer er nog altijd. Hij gaf hem de kom met zaad en gebood hem de korrels te tellen. De heer begon. Onderwijl trachtte de jongeman zijn schrik om de tegenwoordigheid van die vreemdeling te bedaren en poogde hij terug te lezen. Hij kreeg het eindelijk gedaan, juist op het ogenblik, dat de heer klaar was met tellen en het laatste korreltje weer in de kom terugsmeet. ‘Dat is je geluk geweest!’ zei de duivel, want die was het, en verdween. | |
De wrekerTe Maastricht woonde een man die 's nachts tussen twaalf en één | |
[pagina 136]
| |
uur een bezetene scheen te zijn. Had hij tegen dat uur nog vrienden bij zich, dan ging hij al in een hoek van de kamer of tegen de muur staan en riep: ‘Ga weg, in godsnaam ga weg! Want zo aanstonds moet ik mij wreken, al is het op mijn beste vriend!’ Een paar vrienden die dat niet wilden geloven en op een avond bij hem bleven, moesten er de waarheid maar al te zeer van ondervinden. Als een verscheurend dier viel hij op hen aan, beet, sloeg en krabde hen zo, dat zij voor dood werden opgenomen. De man zelf was door die voorvallen telkens enige dagen doodziek. Op raad van verstandige lieden werd een priester ontboden om hem te ‘overlezen’ (in dit geval een soort bezwering van de macht van de boze). De priester kwam, trok met krijt dat hij in wijwater doopte, een wijde cirkel om zich heen en begon te bidden uit een boek dat hij daarvoor speciaal had meegebracht. Ontzetting was er op zijn gelaat te lezen, terwijl hij bad. Wat hij zag, moest wel verschrikkelijk zijn, want hij zweette water en bloed. Hij hield echter vol en na geruime tijd zo te hebben gebeden, zeeg de bezetene met een kreet in elkaar en op de knieën. Zijn knieën raakten daarbij de ring, met het gewijde krijt getrokken, aan. Toen dit gebeurde, opende zijn mond zich wijd en vloog er onder verschrikkelijk geraas en verpestende stank een zwarte vleermuis uit. Terzelfdertijd kwam de bezetene weer tot bezinning en riep: ‘Goddank, nu ben ik verlost!’ De priester zegende hem nog eens en gaf hem een gebedje, dat hij iedere dag zevenmaal moest bidden, dan zou hij wel voor altijd van zijn boze geest verlost zijn. |
|