Limburgs sagenboek
(1968)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Van stichtingen en oorsprongenDe rogstekersHet is al honderden en honderden jaren geleden dat het gebeurde. Toen moest op zekere dag een visboer uit Holland een kar vis brengen naar Roermond. Op weg daarheen werd de man een verkeerde weg gewezen en zo kwam hij vóór dag en dauw in Weert terecht. Terwijl zijn kar over de hobbelige keien hotste, glipte er opeens een reuzenrog van de slijmerige lading vis en viel op de keien. De visboer, die dit niet merkte, reed door, de Maaspoort uit, in de richting van Roermond. Onderwijl waren de bewoners van Weert zo stilaan wakker geworden en had er al gauw een de rog opgemerkt, die daar op de straat lag te spartelen en met zijn vervaarlijke staart sloeg. De Weertenaar die nog nooit zulk een beest had gezien, sloeg de schrik om het hart. Dat was vast en zeker een gedrocht uit de hel, een monster van de duivel. De man waarschuwde dadelijk zijn huisgenoten en in tijd van enige minuten wist het heel de straat. Zulk een monster had nog niemand gezien; dat was de bare duivel wel in persoon. Dadelijk werden nu boden gestuurd naar de burgemeester en de pastoor en toen de belleman van de naderende ramp vernam, want dat moest dat hellevee toch zeker wel betekenen, trok deze met de bel eropuit en belde alle dappere mannen van Weert samen. En de mannen van Weert lieten zich dat geen tweemaal zeggen. Van alle kanten kwamen ze al opdagen met harken, gaffels en schoppen, om van oude hellebaarden en lansen nog maar te zwijgen. Maar ze voelden dat ze mogelijk nog niet met man genoeg zouden zijn en daarom ging Hendrik Vos, ten einde de opmars zoveel mogelijk te verhaasten - iets wat hij niet beter meende te kunnen, dan door op zijn os te klauteren en deze te doen ‘draven’ - er met dat dier op uit. Dat was me een tumult in het anders zo rustige Weert. De bel van de belleman klonk, de noodklokken werden geluid, er rumoerde krijgsgeschreeuw en wapengedruis. Eindelijk trokken alle dappere helden op in de richting van de plaats waar de rustverstoorder schrik aanjoeg door zijn heftige bewegingen en het slaan met zijn getande staart. | |
[pagina 87]
| |
De dapperen hielden zich zoveel mogelijk schuil achter de geweldig grote trommel van de tamboer, die alle ogenblikken omkeek of de anderen ook nog volgden. Zodra de helden van de andere kant de pastoor zagen naderen, kroop hun de gezonken moed weer wat uit de schoenen waarin hij was gezakt en nu bleef hangen ter hoogte van hun knikkende knieën. Toen men na een geforceerde mars de plaats had bereikt, waar het monster lag dat de stad met dood en verderf bedreigde, hield de een zich nog al meer achter de ander, en allen weer achter de tamboer, die nu nog vaker omkeek of de andere helden er nog waren. De pastoor had in de algemene verwarring en in de overdreven zenuwachtigheid, zijn kalmte kunnen bewaren; dat was hij trouwens aan zijn waardigheid verplicht. En terwijl de koster, ‘met 'n rockeleyn bekleed,’ een emmer wijwater aandroeg, verzocht de pastoor ernstig een beetje plaats te maken, want hij wilde het toneel van de komende bloedige strijd eerst wijden. Toen dat was gebeurd, kregen de helden wat meer moed en werden de harken, de gaffels, de schoppen en de zeisen geheven, maar ... niemand deed een stap nader. Jan Koek stond met zijn lans in de eerste rij. Hij was dapperder dan zijn naam en een buurvrouw van hem riep hem toe: ‘Steek toch, Jan! Steek toch met betrouwen, want anders zal het ons allen berouwen!’ Maar Lies, de vrouw van Jan, snauwde haar buurvrouw al gauw toe: ‘Als jouw Jan stond, waar mijn Jan nu staat, zou je tegen jouw Jan niet zeggen, zoals je nu tegen mijn Jan zegt: Steek Jan!, maar dan zou je tegen jouw Jan zeggen, wat ik nu tegen mijn Jan zeg: Jan!...’ en mee pakte zij haar Jan bij zijn kraag en trok hem uit het eerste gelid. Nu Jan niet durfde steken, durfde het niemand en ware er niets gebeurd, dan stonden de helden van Weert er nog en lag de vis er ook nog. Gelukkig gebeurde er iets. Daar kwam een huifkar aan-gehotst, dezelfde kar die enige uren tevoren door de slapende stad was gereden. De man had het gelui van de noodklokken gehoord en toen het paard gekeerd. Korter bij de stad hoorde hij het tromgeroffel, vervolgens het wapengekletter en toen hij midden in het gedrang kwam, vroeg hij, wat er eigenlijk gaande was. Men wees hem op de vis. ‘Aha!’ riep de visboer, blij verrast en wilde zich door de rijen dringen. Doch nu hielden de helden hem terug. ‘Neen, man, dat nooit, wij zijn voor je ziel en je leven aansprakelijk! Zulke roekeloosheid, gelijk aan zelfmoord, kunnen wij niet toelaten!’ | |
[pagina 88]
| |
Maar de visboer, een erg potig man, zette de helden al gauw op zij, greep zijn vis en legde hem doodbedaard weer op zijn kar zeggende: ‘O, domme Weertenaren, wat u brengt in zulk’ benauwenis,
Is geen baarlijke duivel, maar een simpele vis!’
| |
De overwining van EinighausenVan Einighausen, een gehucht ten oosten van Limbricht en tot deze gemeente behorend, verluidt het: Honderden jaren geleden zou daar ter plaatse een bloedige veldslag zijn geleverd. Het hele dorp werd daarbij vernietigd, op één huis na dat was blijven staan. De commanderende generaal van de overwinnende partij wilde natuurlijk een renbode met het bericht van de overwinning naar de keizer zenden. Nu wist niemand van zijn officieren, noch van zijn soldaten, de naam van de plaats waar zij de zege bevochten hadden en de inwoners zelf waren allen gevlucht. Wat te doen? Van heel de plaats staat maar een ‘einig Haus!’ zei een van de officieren. De generaal hoorde dat; hij bedacht zich even en besliste toen: ‘Als er van de plaats maar één “einig Haus” meer staat, zal ze ook Einighausen heten’. Zo werd het de keizer bericht. Van dat ‘einig Haus’ zou thans nog een gedeelte te zien zijn op de plaats, waar het tegenwoordig Op-de-Hoof wordt genoemd. | |
RolducTe Doornik woonde de geleerde scholaster Ailbertus van Antoing. Op zekere dag in gebed verzonken, zag hij plots voor zich een prachtig oord: een met hoge eiken begroeide heuveltop en twee beken. Tegelijkertijd hoorde hij een stem, die hem zeide: ‘Ga naar de plaats, die Ik u heb getoond en wijd ze Mij toe!’ Ailbertus nam de pelgrimsstaf en, vergezeld van zijn broeders Thyemo en Walger, trok hij naar Tongerenland, voorbij Maastricht tot hij eindelijk in het Wormdal bij de burcht van de Saphenberchs de plek herkende, die hem in het visioen was getoond. En terwijl hij neerknielde om God te danken voor het gelukkige bereiken van zijn reisdoel, hoorde hij en ook zijn broeders van onder de aarde een veelvuldig gerinkel van schellen en een geheimzinnig klokkengelui van zulk een hemelse klank, dat hij het begreep als een nieuwe aanduiding van God. | |
[pagina 89]
| |
De uitverkoren plek was echter ook reeds aan de bewoners uit de omtrek bekend; zij hielden haar voor heilig, wijl zij daar meermalen hemelse verschijningen hadden gezien en lieflijke melodieën, als van hemelse geesten gespeeld en gezongen, hadden gehoord. Ailbertus was verwant met het huis Wassenberg. De nodige terreinen verkreeg hij van graaf Adalbert van Saphenberch, die in het land van Rode een jachtslot - denkelijk waar te Herzogenrath het tegenwoordige kasteel verrijst - en uitgestrekte bezittingen had. De vrome Ailbertus stichtte er de tegenwoordige zeer merkwaardige crypte, in 1108 gewijd. | |
Het schinkenmannetje te VenloIn de achtergevel van het stadhuis te Venlo - gebouwd 1595-1598 - staat in een nis een stenen beeld, bekend onder de naam van het Schinkenmänke. Het is van arduin en moet een boertje uit vroegere tijd verbeelden. Voor de Venlonaars is het mannetje een weerprofeet; de kleur namelijk van de steen waaruit het is gehouwen, wordt bij naderend vochtig weer donker, en bij helder weer licht grijs. Volgens de overlevering, zou er in de vijftiende eeuw een grote hongersnood hebben geheerst te Venlo. Alle voorraden van mondbehoeften en levensmiddelen waren uitgeput en in de omtrek van de stad was niets meer te vinden. Er was naar alle zijden om hulp gevraagd en begaan met het lot van de smachtende Venlonaars kwamen eindelijk de boeren van Neer en uit het Gulikerland opdagen. Zij reden karren met schinken (hammen), brood en graan binnen de veste en lenigden aldus de grote nood, die er heerste. Uit erkentelijkheid voor die hulp schonk de magistraat aan die vreemde boeren het privilegie, om vrij - zonder betaling van stand-of marktgeld - hun koopwaren op de Venlose markt te veilen, en tot blijvend aandenken aan dat feit werd het Schinkemänke op de markt geplaatst. Het beeldje zou dus volgens de overlevering, die het wil terugvoeren tot de vijftiende eeuw en in verband brengen met een geschiedkundige omstandigheid, die van elders niet bekend is, een dankbare herinnering aan de hulpvaardige boeren zijn. | |
[pagina 90]
| |
Maastricht‘Omtrent het jaar 3926, naer de schepping, des Wereldts, hebben de Romijnsche Veldtheeren het Beginsel en den Naem aen de Stadt van Maestricht gegeven, volgens de woorden van de oude Historie Schrijvers: Erat enim hic locus ubi copiae Romanorum Mosa Trajectum faciebant, ducente illuc viâ militari sive calciatâ. Dat is: want hier was de plaetse alwaer de Romijnsche krijgslieden des Maes-Treck, oft den tocht over de Maese deden, leijdende naer den steenweg of te kasseij. En van dit trecken over de Maese heeft dese Stadt den Naem van Maestricht ontvangen.’ T.J. de Boek | |
De HessenbergDe Hessen, een Germaanse volksstam, waren opgetrokken naar de Romeinse versterking Coriovallum, het oude Heerlen. De Romeinse soldaten, die er in bezetting lagen, trokken de Hessen tegemoet. Langs de Haereweg gingen ze over Schrievershei naar de Brunsummerhei, waar de Hessen hen opwachtten. Daar had een bloedige slag plaats, zo bloedig, dat het water van de beek die door de hei loopt, er rood van gekleurd werd. Daarvandaan kreeg zij de naam Rodebeek, welke naam zij nog draagt. Bij het einde van de slag werden de lijken verbrand; ook dat van de aanvoerder der Hessen, die in de slag was gesneuveld. De as van de verbrande lijken werd verzameld en in urnen gesloten. Er werd een grafheuvel opgeworpen, die de as van de gevallenen zou bewaren ten eeuwigen dage. Ieder van de overgebleven strijders der Hessen vulde zijn helm met zand en wierp het op die grafheuvel. Zo ontstond de Hessenberg, maar het volksgeloof maakte er een Heksenberg van, waar die beruchte wijven de heksensabbat op vierden. Nog vertellen de bewoners van de Heksenberg, dat daar het gouden kalf begraven is. Welk gouden kalf, wordt er niet bij verteld, al spreekt men altijd bepaald van het gouden kalf. | |
De knopenToen de zogenaamde Lange Gang van de Sint-Servaaskerk te Maastricht werd gebouwd, hadden de deken en de vijf kapelaans met de | |
[pagina 91]
| |
bouwmeester akkoord gemaakt, dat zij elk een ontwerp zouden maken voor één van de zeven ramen, die in die gang werden geplaatst. Zo gebeurde het ook en zes van de zeven ramen waren al klaar. De ruimte voor een zevende raam bleef nog open en de bouwmeester liet vragen wat daarmee moest gebeuren. De deken kwam, bezichtigde alles met de bouwmeester en meende wel, dat het zevende raam zo en zo moest worden gemaakt. Daarna verwijderde hij zich. Een paar minuten later kwam de oudste kapelaan bij de bouwmeester en vernam van deze, welke plannen de deken met dat raam had. ‘Och wat!’ zei de kapelaan, ‘wat zou de deken toch! Die heeft daar helemaal geen verstand van. Zo en zo moet je het doen, dan zul je eens zien, wat dat uitmaakt!’ De bouwmeester hoorde dat relaas aan en dacht er het zijne van. Na een poosje kwam de tweede kapelaan en keurde op gelijke wijze alles af, wat de eerste had voorgesteld. ‘Nee, nee, dat lijkt op snert! Daar zou je de gehele gang mee bederven. Als ik je eens een raad mag geven, laat het dan zo en zo maken. Dat wordt een pracht om te zien!’ Nummer drie vertrok en vervolgens kwamen de drie overige kapelaans, telkens de voorstellen van hun voorganger afbrekend. Toen de jongste kapelaan bij de bouwmeester kwam en zijn plannen ontvouwde, ergerde deze zich zo aan al dat gezwets en gekritiseer, dat hij begon te vloeken. ‘Ja, ja!’ zei de kapelaan, ‘dat mankeert er nog maar aan; je moet er ook nog maar een paar knopen (betekent: vloeken) op zetten, dan wordt het zeker mooi!’ ‘Best!’ antwoordde de bouwmeester. ‘Wij zullen het dan ook maar met knopen maken!’ En toen heeft hij de knoopornamenten laten uitvoeren, die men nu nog aan een van de ramen van de Lange Gang kan zien. Een andere verklaring van het knopenornament luidt: Ten tijde van de beeldenstorm wilden enige woestelingen deze ramen vernielen door ze met touwen stuk te rukken. De touwen braken evenwel, doch de knopen bleven als versiering en herinnering versteend aan de raamrozetten verbonden. | |
[pagina 92]
| |
De Spilstraat te MaastrichtDeze straat kreeg haar naam aldus: Ter ere van de heilige Petrus, martelaar († 7 april 1252), werd er in 1253 of 1254 door de predikheren in hun kerk een feest gegeven. Er was een grote toeloop van volk. Dit trok door de straat, die tot dan toe de straat naar de Hochterpoort heette. In die straat zaten enige vrouwen voor de deur van haar huizen te spinnen. Zij zeiden tegen de omstanders: ‘Kijk nu eens, wat die preekheren weer hebben uitgevonden om zich te verrijken. Om weelderige kloosters te kunnen bouwen en veel geld bijeen te schrapen, hebben zij een nieuwe heilige, een martelaar, uitgevonden.’ Terwijl zij op deze wijze spotten, werd plotseling de hele draad met bloed gekleurd en raakten haar spinnende vingers er geheel mee besmeurd. Dit ziende, veegden zij zich gauw de vingers af, denkende dat het bloed uit een klein wondje liep. Maar toen zij zagen, dat er geen schrammetje aan de vingerhuid te bespeuren was en de draad met bloed was geverfd, werden zij toch bang en riepen: ‘O, God, wij hebben het bloed van een martelaar bespot!’ In hun angst holden zij tussen de menigte door naar de prior. Daar vertelden zij het gebeurde en toonden de bebloede draad. De prior verwerkte dit wondere voorval dadelijk in zijn feestpreek. Maar een schoolmeester, die stond tussen de menigte, luisterend naar de woorden van vermaning en van verheerlijking van Gods werken, kon zijn mond niet bedwingen. ‘Nu, zie eens aan,’ fluisterde hij spottend tegen zijn kennissen, ‘hoe die sluwe paters die onnozele gelovigen bedriegen. Zij zijn met enige vrouwen die zij heel goed kennen overeengekomen, een draad in bloed te dopen en dan dat grapje voor een mirakel uit te geven.’ Nauwelijks had hij dit gezegd of een kwaadaardige koorts overviel hem. Hij moest door zijn vrienden naar huis worden gedragen. Daar bestelde hij de prior, bekende zijn schuld en verzocht hem, ter ere van de heilige die hij had bespot, en tot penitentie voor zijn onwaardig gepraat, voor de hele stad bekend te maken wat er was gebeurd. En wonder, niet zodra had hij deze wens tot eerherstel uitgesproken, of hij genas volkomen. | |
[pagina 93]
| |
De koning van SpanjeAan de Gulp onder Gulpen staat nog een boomgroep, waar het ‘de Koning van Spanje’ heet. De koning zou daar hebben gerust en zich er in zijn helm of in zijn zwaardschede en dronk uit de Gulp hebben laten brengen. | |
Lottum = lot er umLottum, dat onder de gemeente Grubbenvorst hoort, zou zijn naam te danken hebben aan zijn onbeduidendheid. In oude tijden, dat Lottum nog slechts bestond uit enkele woningen, waren de heren uit de omtrek eens op een feest tezamen, toen een van de heren de vraag stelde, tot wiens gebied dat troepje arme huisjes wel behoorde. Zij konden het daaromtrent niet eens worden en zij wilden het elkaar ook niet cadeau doen. Zij wilden het ook gaarne wegschenken, want het was weinig waard en zij wilden het ook gaarne houden, want het was ook weer te veel om weg te geven. Zij waren nog bezig er over te wikken en te wegen, toen een van de adellijke heren, die wel tot het gezelschap behoorde, maar er geen belang bij had, hun lachend raadde: ‘Verbeuzelt er toch verder geen tijd mee; weet gij wat gij doet: lot er um!’ De belanghebbenden vonden die raad vernuftig, en het lot besliste aan welke van de partijen het plaatsje werd toegewezen. Ter herinnering aan deze toewijzing door middel van het lot, kreeg het plaatsje de naam van Lottum = lot er um. | |
WijkWijk, de voorstad van Maastricht, had nog geen naam en de overheid was er juist over bezig, hoe zij haar zou noemen, toen er pas een gevecht tussen Maastrichtenaren en Wijkenaren had plaatsgehad. Die van Maastricht hadden voor de overmacht van de Wijkenaren moeten vluchten, maar zij hadden ook gezworen, terug te komen, om zich te wreken. De mannen van Wijk waren er toch niet zo gerust over en vroegen aan vrienden en geburen om hulp. Onderwijl verzamelden zich die van Maastricht en maakten zich gereed om op die van Wijk aan te trekken. | |
[pagina 94]
| |
Er was toevallig een Wijkenaar, die de Maastrichtse troep bij elkaar zag en die nu hard over de brug kwam gelopen om zijn vrienden te waarschuwen. Toen hij het kleine hoopje Wijkenaren zag, dat gedwongen zou worden de kamp met de overmacht van Maastrichtenaren aan te gaan, riep hij hun toe: ‘Wijk! Wijk! Maastricht komt aan!’ Dat hoorde toevallig de vroedschap, die nog altijd aan het beslissen was, hoe ze het complex aan de andere zijde van de Maas zouden noemen en daar ze als Maastrichtenaren geheel op de hand van de laatsten waren, gaven zij de voorstad de vernederende naam Wijk, omdat het toch wel voor Maastricht zou moeten wijken. | |
De Pepinus-brugPepijn, de koning van de Franken, trok op zekere dag met zijn reiswagen naar Sint-Pietersburg, om te biechten bij de heilige Plechelmus. Hij verdwaalde in het Heizelaarsbroek en zijn wagen zonk tot over de assen in het moeras. Dit duurde tot er lieden van Pey en de Slek kwamen toegelopen, die hem zijn wagen uit het slijk hielpen en brachten tot op de goede weg. Uit dank schonk hij aan de dorpsbewoners het Echterwald en liet over de plaats, waar zijn wagen wegzonk, een koperen brug slaan die de Pepinusbrug heette. Deze brug zonk later ook weg in het moeras en werd door een houten vervangen. Ze zonk zo diep dat zij niet meer werd gevonden, ook niet, toen er bij volle maan en met fonkelnieuwe spaden naar werd gegraven. Zij zit, als alle verzonken dingen, te diep. | |
De schelkensbeekDeze beek, die de smalle lange laagte vormt tussen het huis de Mergelstraat en Steijl bij Tegelen, heeft haar naam uit de tijd van de beruchte Schinderhannes en zijn roversbende. De bandieten hielden over de gehele lengte van de doorwaadbare plaats aldaar een touw gespannen en hadden aan het einde daarvan, aan de kant waar zij zich bevonden, een bel bevestigd. Dat hadden zij zo kunstig gemaakt, dat niemand daar kon passeren zonder dat touw te raken. Dan klonk de bel en waarschuwde de rovers. Op deze wijze viel menig reiziger in hinderlaag om uitgeplunderd en | |
[pagina 95]
| |
niet zelden ook vermoord te worden. De lijken der slachtoffers werd een steen om de hals gebonden en werden zo in de Maas gegooid. Dit duurde zolang tot de gevreesde Schinderhannes op de Maagdenberg te Venlo aan de galg werd opgeknoopt. Toen was het gedaan met de bel, maar de beek heeft haar naam ernaar behouden. * Schinderhannes werd te Mainz de 21e nov. 1803 geguillotineerd krachtens vonnis van het speciaal tribunal criminel, dat ingesteld was om hem en zijn medeplichtigen te oordelen. | |
De wannevliegersDe Venlonaren danken hun scheldnaam aan een Uilenspiegelarij van een hunner stadgenoten. In oude tijden had een Venlonaar laten rondbellen dat hij zou gaan vliegen. Op het bepaalde uur stonden de Venlonaren, die daarvoor hadden betaald, met honderden op de Markt te gapen naar de ‘vlieger’, die zich aan iedere arm een kleine korenwan had bevestigd. Hij stond juist gereed om de lucht in te gaan en had het kijkgeld al in de zak, toen hem inviel dat hij nog een kleinigheid had vergeten. Daarzonder kon hij niet vliegen. Hij verontschuldigde zich dus met te zeggen, dat hij die kleinigheid nog even moest halen en beloofde de toeschouwers te zullen draven en direct terug te zijn. Hij zette het ook op een draf, maar draafde zo lang, tot hij voor goed weg was en nog weg is. Intussen hadden de Venlonaren hun scheldnaam Wannevliegers gekregen, wat nu juist niet als een compliment voor genialiteit door hen wordt opgenomen. | |
De doolweg te SittardHonderden jaren geleden hoedde op de gemeenteweide te Sittard, de Tomel geheten, een blinde herder de schapen. Hij zat daar in weer en wind, in regen en zonneschijn, van de morgen tot de avond. Hoorde hij dan de avondklok luiden, dan blies hij zijn kudde samen en ging, geholpen door zijn hond, met de schapen naar huis. Daar hij niets kon zien van de landelijke schoonheid, waarin hij leefde en hij toch altijd bezig was te denken, rijpte er in zijn geest een plan. Hij probeerde de tijd om te krijgen met het uit te werken en begon met zijn schopje in de heide te graven. Zo tekende hij langzamerhand in onregelmatige lijnen een net van heuveltjes en gangetjes. | |
[pagina 96]
| |
Op zekere dag - hij had er toen zeven jaren aan gewerkt - was hij klaar. Hij voelde zich niet erg wel en merkte, dat het met hem wel naar het einde ging. Het meest van al speet het hem, dat hij zijn werk niet eens kon zien. Toen de avondklok luidde, schalde de hoorn niet meer over de vlakte. De schapen wachtten vergeefs op het teken van hun meester. En in het dal werd men ook ongerust. Men ging kijken en vond de herder dood op de heuvel, te midden van zijn kunstwerk. Naast hem lag zijn hond, dood gelijk zijn meester. Die avond werden voor het eerst na jaren de schapen door vreemden naar hun stal gedreven. Nog lang werd het meesterstuk van de blinde bewaard en spaarde de ploeg de plaats, waar eens de herder het werk, dat zijn gedachtenis zou vereeuwigen, volbracht. | |
De duivelsbergReeds had Ailbert van Antoing, ten westen van de heuvel waarop het slot van de graven van Saffenberg was gebouwd, de bossen gerooid voor het klooster, en begonnen de fondementen voor de kapel al boven de gelijke grond te rijzen, toen de duivel die wel begreep dat die plaats voor hem een oorzaak van onheil ging worden, besloot het bouwsel te vernielen. Hij trok naar de geweldige Saharawoestijn, tilde daar een van de grootste zandbergen op de schouder en ondernam de terugreis. Hij was al ver gegaan en had al menig land doorgetrokken en meende nu er toch wel ongeveer te zijn. Maar hij wist de weg niet. Daar zag bij broeder Thyemo, die langs het meertje liep te lezen in zijn getijdenboek. Die zal mij wel de waarheid zeggen, dacht hij. Hijgend van de geweldige last, riep hij: ‘Hei, monnik! Weet gij mij niet te vertellen, waar hier ergens het verblijf van priester Ailbert is?’ Broeder Thyemo, die wel zag met wie hij te doen had, meende te mogen antwoorden: ‘Dat is nog zover, dat ik, om tot hier te komen, deze nieuwe sandalen heb versleten. Ik kom er vandaan, zowaar als er een heilige Maagd Maria in de hemel is.’ ‘Ook die naam nog!’ raasde de duivel. ‘Het is anders al mooi genoeg, zolang te hebben gelopen en dan nog zo een verre weg voor zich te hebben!’ In een razernij wierp hij de zandberg zo hard in het kleine meer, dat de aarde ervan schokte. | |
[pagina 97]
| |
Tot op heden heet die berg de Duivelsberg en is met niets dan heide bedekt. Er wil niets anders op groeien. | |
Montfort ligt ordeloosOnze-Lieve-Heer was met Zijn schepping gereed. Hij had Limburg niet vergeten en ook de Maas ruiste al door heel de lengte van die streek. Het was er nog eenzaam en nu moesten er mensen en woningen komen, grote hofsteden en kleine hutten voor de mindere man. Onze-Lieve-Heer zond de aartsengel Gabriël met een zak hofsteden en huisjes eropuit, om ze in Limburg te zaaien. Maar Belzebub, de duivel, die bang was dat het te mooi werd, vloog ongezien mee en sneed, juist toen Gabriël boven de plaats was, waar Montfort nu staat, met een scherp mes een opening in de zak. Een veertigtal huizen vielen nu dwarrelend door elkaar naar beneden. Gabriël merkte het tot zijn schrik en hield dadelijk een hand voor de opening. Het was intussen al gebeurd. De hofsteden en huizen lagen er in wanorde dooreen. Dat werd Montfort. | |
Sint-WillibrorduswegSint-Willibrordus ging naar Aldeneijck om zijn klooster een bezoek te brengen. De wegen waren al zo lang en om zich wat weg te sparen sloeg de heilige een voetpad in, dat door het korenveld van een rijke grondbezitter lag. Toen deze dit zag, begon hij de heilige te schelden en te dreigen. De metgezellen van Willibrordus wilden de man de mond doen houden, maar de Heilige verkoos de omweg. En waar Willibrordus was gegaan, waren de plassen en hobbeligheden verdwenen en lag er een groene effen baan. Deze groene weg heet nu nog de Sint-Willibrordusweg en het gras dort er nooit, ook niet in de winter. Maar de man die de heilige had gescholden en gedreigd, stierf reeds de volgende dag een schielijke dood. | |
De snellesprongErbert, de heer van Belfeld, nam voor zijn slot afscheid van zijn | |
[pagina 98]
| |
jonge vrouw, de schone Ida van Lommel, toen er een man in pelgrimsdracht naar hem toetrad. De pelgrim had het gelaat verborgen achter een zwarte sluier met alleen openingen daarin voor de ogen. Hij boog diep voor Erbert en vroeg gastvrijheid. Wijl de streek echter werd geteisterd door de Noormannen, wilde Erbert eerst het gelaat van de pelgrim zien. Deze zwoer, dat een gelofte hem bond, zijn aangezicht bedekt te houden tot hij het Heilig Land zou hebben bereikt. Toen Erbert hoorde dat de pelgrim naar Jeruzalem ging, wantrouwde hij hem niet meer, liet hem onderdak geven en ging met zijn volk op jacht. De jonge vrouw trok zich terug in haar bidvertrek. Zij was ongerust, alsof enig gevaar haar naderde. Zij keek uit; buiten was alles kalm. Opeens hoorde zij enig gerucht achter zich. Zij keek om en nu stond, tot haar ontzetting, de zwart-gesluierde pelgrim voor haar. Dadelijk riep zij om hulp; maar de weinigen, die niet mede ter jacht waren, konden haar niet horen. Zij was dus zonder bijstand. ‘'Ik heb gezworen mij te wreken en tot nu toe heb ik mijn eden altijd gehouden,’ begon de vermomde pelgrim en rukte de sluier weg die zijn gezicht bedekte. Nu zag Ida een verwilderd gelaat, geschonden door een wonde van de rechterslaap tot voorbij het linkeroog in de ruige zwarte baard. ‘Hermold, de Noorman,’ zei de verschrikte Ida, zich herinnerend wat Erbert haar van zijn strijd met de Noorman had verteld. Zij herkende de woesteling nu aan die bijlwonden. Hij had Erbert om lijfsbehoud gesmeekt en Erbert had hem dit gelaten. Toen had de Noorman een verraderlijke aanval op Erbert gedaan. Deze had de slag opgevangen en hem naar Hermold gekeerd, die zich nu in zijn eigen wapen verwondde. Dat was te vernederend geweest. ‘Ik ben Hermold! Erbert heeft het u verteld! Op dit ogenblik word ik gewroken. Erbert is in een hinderlaag gevallen, hij bevindt zich nu zeker in de macht van mijn krijgers, die zich in de bossen van Waldniel schuilhouden. Mijn slaaf wordt hij! Maar dit is mij niet genoeg. Nu ik u gezien heb, zo jong en schoon, is de begeerte mij meester geworden en eist zij haar voldoening. Ik moet u hebben, om u op de drinkgelagen bij de deernen van onze tros, in mijn armen te sluiten en zo mijn vijand te kwellen, alle dagen van zijn leven!’ Toen Ida dit hoorde, viel zij Hermold te voet en bood haar leven voor haar eer. | |
[pagina 99]
| |
‘Uw dood is mij niets waard; te moeten leven voor mij en Erbert dat alle dagen te laten aanzien, dát is de wraak van Hermold!’ De Noorman bukte zich reeds om de jonge vrouw machteloos te maken. Ida vloog op, sprong terug en bad God haar van de woede van de Noorman te verlossen, toen een gedruis van stappen zich liet horen. Het was de heer van Belfeld met zijn krijgers. Hij was de hinderlaag ontsnapt en, bevreesd voor het lot van zijn vrouw, in volle galop naar het slot teruggekeerd. De Noorman, die wel wist dat hij geen genade meer mocht verwachten, sprong naar het geopende venster en wierp zich in de Maas. Al zijn Erbert en Ida lang vergeten en is er van hun slot geen ruïne meer over, de hoogte, waar hun kasteel eens stond en waar de Noorman zijn snelle sprong deed, heet nog de Snellesprong. | |
KlimmenDaar is een tijd geweest dat Klimmen nog geen naam had. De overheid van het dorp kon bij het kiezen van een naam maar niet tot overeenstemming komen. Tot de schout en de schepenen op zekere dag weer vergaderden onder de dorpslinde, juist terwijl er enige mensen van Valkenburg uit over de berg kwamen. Deze hadden de vergadering niet opgemerkt; toen zij naar het dorp keken, zeiden zij tegen elkaar: ‘'t Is klimmen!’ Zij bedoelden daarmee natuurlijk, dat het een hele klim was van Valkenburg tot aan dit dorp boven op de berg. Dat hoorden de vroede vaderen. Zij keken elkaar eens aan; dan stond de schout op en zeide: ‘Wat zouden wij nog langer disputeren! Als het dan klimmen is, zal het - met uw goedvinden, schepenen, - Klimmen blijven!’ Zo werd besloten. | |
De zetel van koning SanderboutVan een zeer oud gestoelte, dat in het kasteel van de graven de Noidans bewaard werd, heette het, dat het de rijkszetel van koning Sanderbout is geweest. | |
[pagina 100]
| |
AmbyDe inwoners van Amby zouden afstammelingen zijn van een troep Heidens of Zigeuners, die, hun zwervende levenswijze moede, zich daar, omstreeks de tweede helft van de zestiende eeuw, als landbouwers zouden hebben neergezet. | |
LimbrichtLimbricht zou een verbastering zijn van Lijmborg, welke naam zijn oorsprong zou gevonden hebben in een oud kasteel, dat vroeger in de Dievenweide stond. Dat kasteel zou van leem zijn geweest en daarom Lijmborg, dat is ‘het lemen kasteel’, geheten hebben. | |
De KozakkenbergVan de Kozakkenberg te Belfeld heet het, dat daar de kozakken, toen zij in het begin van de negentiende eeuw er waren gelegerd, het vlees niet braadden, maar het enkel zacht reden onder het zadel. | |
Budel en WeertDe Budelaren of inwoners van Budel, die voor het merendeel kramers waren en hun naam zouden ontlenen aan het de kooplieden zo eigene, vele hanteren van de geldbuidel, hadden eens een geweldige twist met de Weertenaren. Dat is natuurlijk honderden en honderden jaren geleden. Het gevolg van die twist was, dat het tot een strijd kwam tussen Weert en Budel. Die strijd werd uitgevochten op de Buulder- of Budelerweg en daarbij verloor Weert één van de vier hoorns, die het had en Budel zijn vlag. De hoorn die Weert aan Budel verloor, was in het jaar 1670 nog in Budel te zien en werd door die van Budel maar al te gaarne getoond, als een teken dat zij de overwinnende partij waren geweest. Maar die van Weert, die de Budelse vlag hadden veroverd, eisten de overwinning op. Het spotrijmpje op de heldenmoed van Budel: ‘As de steul beginne te rouke,
Gieet gansch Beul loupe’,
leefde nog lang in de volksmond voort, om bij gelegenheid die van Budel te sarren. | |
[pagina 101]
| |
De halve maan te EijgelshovenIn de tijd dat de kerk te Eijgelshoven nog een heidense tempel was, kwamen de Turken ook daar. Zij plaatsten dadelijk de Halve Maan in goud op de torenspits. Men wil dat deze gouden sikkel nog ergens in de schaduw van de kerk ligt begraven; zij is echter tot heden nog niet gevonden. | |
Marie-OirsbeekDeze uitroep van verwondering, die lange tijd in gebruik is geweest bij de boeren van de streek, zou zijn oorsprong hebben gehad in de onvergelijkelijke schoonheid van Marie, de enige dochter van een heer te Oirsbeek. Vele ridders vroegen haar hand; daar niet een van hen haar in schoonheid gelijk kwam, werd zij ontroostbaar en stierf aan een geheim verdriet. Na haar dood hoorden de bewoners van de streek op de plaats, waar vroeger het kasteel van haar vader stond, lange zuchten stijgen uit het riet. Marie werd te Oirsbeek begraven en alle jaren kwamen de jonge dochters van het dorp een palmtak steken op haar graf. Volgens anderen was Marie een heks. Zij verstiet al haar vrijers en maakte ze zo wanhopig, dat zij haar naam, als in waanzin, gedurig uitriepen. Op haar beurt werd Marie verliefd op een jonker van Amstenrade. Deze versmaadde haar, omdat zij geen goede naam had. Dat trok zij zich aan en stierf van verdriet. Op haar doodsbed vermaakte zij Oirsbeek aan Amstenrade, die van toen aan verenigd bleven. | |
Si tard = SittardKeizer Karel de Grote was op de jacht geweest. Hij had een hert zover vervolgd tot zijn jachtgenoten achterbleven en hij in het woud tussen Aken en Roermond verdwaalde. Hij blies al op zijn horen, maar niemand die hem antwoord gaf. Zo dwaalde hij rond en vond maar geen uitweg, tot hij eindelijk op een afstand een lichtje zag schemeren in de duisternis van het woud. Hij ging erheen en kwam toen aan een vervallen hut op een open plaats in het geboomte. In de hut stond een oude vrouw bij het vuur. | |
[pagina 102]
| |
‘Is Aken ver?’ was zijn eerste vraag. ‘Aken?’ vroeg de vrouw verwonderd. ‘Hoe laat is het dan wel?’ luidde de even verbaasde wedervraag van de keizer. ‘De zon is al een uur onder,’ antwoordde de vrouw en keek naar de lucht. ‘Si tard’, mompelde de keizer in zichzelf. ‘Zo laat!’ Hij begreep dat hij Aken niet voor de volgende dag zou kunnen bereiken en overnachtte dus in de hut. De volgende dag vertrok hij, betaalde de gastvrijheid rijkelijk en beloofde nog meer te zullen doen. Hij schonk de oude vrouw spoedig een groot stuk grond, dat deze door haar bloedverwanten liet bewonen. De nederzetting breidde zich uit tot een dorp, het dorp werd een ommuurde stad, die altijd beweerde haar naam te hebben ontleend aan de uitroep van keizer Karel ‘Si tard!’ ‘Zo laat!’ | |
‘Schimmern’ en ‘Schinnen’In zeer oude tijden was het land van Valkenburg vol bos en heide en moerassen. De wegen waren niet gebaand en vele reizigers verdwaalden er bij nacht en ontij. Om dit te verhelpen werd er op een van de hoogste bergen een kluis gebouwd. De kluizenaar moest 's nachts een licht branden en onderhouden als een richtpunt voor verdwaalde reizigers. Op zekere avond had ook een keizer - het moet Karel de Grote zijn geweest - die van Aken naar Meerssen ging, zijn weg verloren en zonder het licht op de kluisberg, dat hij eerst zag ‘schimmeren’ en later ‘schijnen’, had hij zijn weg niet meer hervonden en was hij misschien wel omgekomen. Uit dankbaarheid voor zijn redding liet hij twee kerken bouwen en wel een op de plaats, waar hij het licht voor het eerst had zien ‘Schimmern’ (fonkelen) en de andere op de plaats, waar hij, naderbij gekomen, het licht had zien ‘schinnen’ (schijnen). De eerste plaats hield daarnaar de naam Schimmert en de laatste die van Schinnen. | |
Suestram = SusterenOnder leiding van de heilige Willibrordus stichtten enige ***christenmaagden niet ver van Aldeneik een klooster. Deze maagden groetten | |
[pagina 103]
| |
elkaar met de naam: zuster. Het volk uit de omgeving, pas bekeerd uit het heidendom, werd getroffen door de zoete klank van die groet en noemde de plaats Suestram, dat later in Susteren werd veranderd. | |
De Heerestraat in GeulleIn het Waalserstraatje te Geulle worden door nachtelijke wandelaars wonderlijke geluiden gehoord en zonderlinge dingen gezien. Zelfs overdag is het er ‘onheimelijk’. Dat spokerige straatje loopt uit in de Heerestraat... een straat zonder huizen.Ga naar voetnoot1 Daar hebben vroeger huizen gestaan, vele huizen. Deftige en sterke boerenhoeven, met al de bedrijvigheid die daarbij behoort. Daar werd gewerkt en gerust, daar speelden de kinderen voor de deuren en genoot het jonge volk van zijn jong leven. Daar zaten de ouden van dagen tussen de kleine bloembedden van het voortuintje. Tot de pest kwam, de Zwarte Dood. En waar enkele uren tevoren nog de kinderen zongen en sprongen en het geurde van de rozen, lelies, muurbloemen en reseda's, klonk nu het gekerm van de lijders, die waren aangetast door de pest en hing er de stank van etterende pestbuilen. De zwarte dood vroeg niet naar jeugd en kracht, alles sleepte hij mee en spoedig was er in die woningen niemand meer, die zorgde voor het haardvuur, het vee en de vruchten. Al wat van de mensen van Geulle nog maar enigszins mee kon, ging mee ter bedevaart naar Scherpenheuvel, om de Moeder Gods te smeken die ramp te doen ophouden. En terwijl zij nog te Scherpenheuvel baden en boete deden, hield te Geulle de pest onmiddellijk op. Maar in de huizen op de Heerestraat is nooit meer iemand gaan wonen. Zij bleven verlaten en brokkelden, daar zij niet meer werden onderhouden, af. Eindelijk zijn ze in puin gevallen en vergaan. Maar wie des nachts passeert, waar die huizen eens stonden, hoort daar nog heel zacht het gekerm en gekreun van de pestlijders, die daar voor zoveel honderd jaren stierven en ziet daar gedaanten dwalen, gebukt onder de gesel van de Zwarte Dood. | |
[pagina 104]
| |
De Sint-CatharinasteenMidden in de Anselderbeek te Kerkrade, dicht bij Oud-Ehrenstein, ligt een geweldig grote steen. Indertijd is er meermalen met - God weet hoeveel - paarden beproefd, die steen te lichten en weg te trekken uit de loop van de beek. Het is echter nooit gelukt; de touwen en kettingen, die om de steen waren bevestigd, braken steeds of sprongen in stukken. De steen was niet weg te krijgen; hij ligt er nogGa naar voetnoot1. Wanneer er in héél de streek geen wind te bemerken is, waait het bij de Sint-Catharinasteen nog geweldig. Twee jongelui van Chêvremont wandelden op een wolkenloze zomerdag, dat het erg heet en zeer stil was, langs de Anselderbeek. Toen zij die steen passeerden, bevonden zij zich opeens in een rukwind, terwijl de bomen wat verder langs de helling van de heuvel zich totaal niet bewogen, en werd de strohoed van een van de beide wandelaars in de beek geslagen. Het mocht hem niet meer gelukken die nog terug te krijgen. Dat moet er nog meerderen zijn overkomen in dezelfde omstandigheden. Er liggen nog meer van die grote stenen in bedoelde beek; de studenten van Rolduc hebben daar een grapje op gemaakt. Van een van die stenen heet het ook, dat geen zeven paarden hem konden wegtrekken en dat de Fransen hem daarom zouden hebben laten liggen. Wordt gezegd met de bijbedoeling: omdat ook niemand anders hem zou hebben kunnen meenemen en er evenmin iets mee zou hebben kunnen doen. | |
ReuverReuver zou zijn naam te danken hebben aan rovers. Dicht bij het dorp liep de oude grote weg, die het Overkwartier van Gelre in zijn gehele lengte doorsneed, door een diepe insnijding, die door een beek in de zandige bodem was ingegraven. Rondom de holle weg stonden dennen, die bij wind en storm klagend huilden. Op die plaats huisden de rovers. Zij vielen de reizigers onverhoeds aan en plunderden hen uit. Daarna deelden zij dan hun buit bij een kapelletje, dat daar in de nabijheid stond. Om de reizigers juist op het ogenblik dat zij de beek overtrokken te | |
[pagina 105]
| |
kunnen overvallen, hadden de sluwe rovers op die plaats een touw gespannen, waaraan een bel hing, die de aankomst van nieuwe prooien verried. Daarom heette de beek SchelkensbeekGa naar voetnoot1 en het dorp of het gehucht ‘de Ruiver’, dat is de Roovers of Reuver. | |
De DrususbergDe Drususberg te Merum kreeg zijn naam door de volksmening, dat daaronder Drusus zou begraven zijn. Of het een vluchtheuvel, een grafterp of een offerplaats is geweest, ligt in het duister, maar wellicht was deze Drususberg de plaats, waar de laatste afgodendienaars van de Limburgse gouw offerden. Wie weet of de heidenen die te Linne woonden en die, volgens de sage, in de achtste eeuw het langst weerstand boden aan de predikingen en vermaningen van de H. Wiro en zijn geestelijke gezellen uit het klooster van Sint-Odiliënberg, hier niet het laatst aan hun valse goden offerden. | |
De FoetelEeuwen geleden werd te Nieuwstadt, toen een stadje met wallen en een sterk kasteel, Sint-Birgit - St.-Brigitta - vereerd. De heilige Brigitta, bij haar leven koemeid, geldt als bijzondere voorspreekster tegen alle ziekten van het hoornvee. Haar feest viel echter in een ongunstig jaargetijde, namelijk op 1 februari, en tijdens haar octaaf konden, bij een natte winter, de vereerders van de heilige slechts moeilijk in het stadje komen. Daardoor leden de inwoners van Nieuwstadt veel schade, vooral wanneer het, gelijk meer gebeurde, soms enige jaren achter elkaar natte winters gaf. De vroedschap begreep dat dit zo niet langer kon. De feestdag van de heilige verzetten, dat kon ze niet. Het enige wat zij kon doen was, de patrones van de stad ruilen tegen de patrones of de patroon van een andere plaats, wier of wiens feest in de zomer viel. Toen die van Broeksittard ervan hoorden, waren zij wel genegen om te ruilen en zo verruilde Nieuwstadt, niet zonder groot nadeel | |
[pagina 106]
| |
voor ‘de’ offer van de kerk, Sint-Birgit voor Sint-Jan van ***Broeksittard, die op 24 juni werd gevierd. Maar de ruil viel tegen. Al was het soms heel de zomer droog, met Sint-Jan regende het bijna altijd, terwijl Sint-Birgit in Broeksittard een grote toeloop kreeg. Sedert die ruil heeft Nieuwstadt de naam van ‘futel’ of ‘foetel’ en haar inwoners die van ‘foeteleers’. | |
LichtenbergNabij Maastricht staat de ruïne van de burcht Lichtenberg. Men heeft gemeend de naam van dit slot te kunnen afleiden uit een woordspeling; op de St.-Pietersberg ter plaatse woonden namelijk eenmaal roofridders, die de kooplieden ‘verlichtten’ van hun bezit. Een andere overlevering zegt: dat Caesar daar een toren had, om lichtseinen te geven aan de Romeinen voor hun schepen, als zij de Maas afvoeren, vandaar de naam ‘Mons Lucis’ Lichtenberg. |
|