| |
| |
| |
Historische sagen
De romeinse hoofdman
In de heidestreek van Sevenum, tegen de Peel aan, liep de sage dat in de Peel een Romeinse tribuun of hoofdman met zijn gouden helm en zwaard begraven lag of verzonken was. In 1910 stiet men in de Peel van Deurne, lijnrecht tegenover het gedeelte waarover die sage nog de ronde deed, op allerlei merkwaardige voorwerpen, o.a. een verguld zilveren helm, een schoen met een verguld bronzen spoor, een zware mantelhaak met nog een stuk doek of leder eraan en 41 munten, meestal bronzen, uit de tijd van keizer Constantijn.
Zo scheen de wetenschap van een in zekere omgeving, op welke wijze ook bekend feit, in de loop van de eeuwen in levendige traditie gehouden, zich tot sage te hebben gevormd en verschoven te zijn naar een naburige streek.
| |
Karel de Grote ontdekt de hete bronnen
Op zekere dag jaagde Karel de Grote in de streek waar nu Aken ligt, doch toen zag men er nog niets anders dan wouden. Zijn jachtstoet was van hem weggedoold. De koning, op een moedig zwart paard gezeten, joeg dus alleen met zijn honden en vervolgde een hert dat hij had gezien. Bij die achtervolging trad het paard met een voet in de beek van een bron, die niet ver vandaar ontsprong. Het water moest wel zeer heet zijn, want het paard trok snel de voet weer eruit, wroette ermee in de mulle grond en rende dan weg van het water. Karel had dit intussen opgemerkt; hij steeg af en betaste met de hand een van de hoeven van het dier toen hij zag dat het hinkte, en voelde dat die zeer heet was. Daarna ging hij naar het water terug, doopte de hand erin en bevond dit ook gloeiend. Hierop sprong hij weer in 't zadel en reed stroomopwaarts naar de oorsprong van de beek. Daar vond hij de bron, waaruit deze ontsprong; die was echter vol vuur. In de nabijheid van de hete bron ontdekte hij ook nog een andere, waaruit koud, helder en heilzaam water opborrelde, hetgeen hem zeer verwonderde. Karel keek nog eens nauwkeuriger rond en werd toen de bouwvallen van een groot paleis gewaar, geheel met
| |
| |
dicht struikgewas overwoekerd. Het moest wel rijk en schoon zijn geweest, doch was van ouderdom vervallen. Granus, de broeder van Nero, die Petrus doodde en Paulus en zelfs zijn eigen broeder Agrippa, had het gegrondvest, want hij was koning geweest in dit land.
| |
Keizer Karels handtekening
Gelijk men weet kon keizer Karel niet schrijven. Wanneer hij iets had te ondertekenen, doopte hij zijn hand in de inkt en sloeg er dan mede op 't papier, zodat de afdruk van zijn hand daarop stond. Daarom noemt men ook nu nog een ondertekening: handtekening.
| |
De laatste Carlovingier
In het jaar 1666 werd in één van de graf gewelven van de Sint-Servaaskerk te Maastricht een Latijns grafschrift gevonden, waarvan de gedeeltelijk leesbaar gebleven letters zouden hebben aangewezen, dat daar de laatste loot van de Carlovingische stam, Karel geheten en door Hugo Capet onttroond, begraven lag. Men wil dat die vorst, van alle rang en luister ontdaan, hier verscholen en vergeten leefde, en volgens dit grafschrift in 1001 overleden is.
| |
‘HUYN’ van ‘Emma's rode’
Tudon, koning van de Hunnen, een Saksische volksstam, kwam met talrijk gevolg naar Aken om zich te laten dopen. Karel de Grote ontving hem, die zich pas had onderworpen, met pracht en feesten. Onder de edelingen van Tudon was er een sterke en schone jongeling, die de omstreken van Aken had verlost van een draak. Keizer Karel mocht hem gaarne lijden. Hij hield de jongeling aan zijn hof, waar hij bekend werd onder de naam ‘de Huyn’.
Onderwijl was Emma, de dochter van de keizer, ontvlucht met Eginhard, zijn geheimschrijver. De twee geliefden hielden zich schuil in de bossen tussen Aken en de Maas. Zij hadden daar een stuk bos gerooid, grond ontgonnen en een hut gebouwd, om te kunnen bestaan. De keizer reed toen vaak op jacht, want het verlies van zijn dochter deed hem veel leed. Op een van deze jachtpartijen ontdekte de jonge Huyn de wijkplaats van Emma en Eginhard. Kort daarna verzoende de keizer zich met hen.
| |
| |
Uit dank voor diens ontdekking schonk keizer Karel het verblijf van zijn dochter aan de ‘Huyn’. Hij liet er verder een kasteel bouwen, dat hij ter vereeuwiging van die schenking ‘Emma's rode’ noemde. Dit werd door verbastering tot Amstenrode en vervolgens tot Amstenrade vervormd.
De grafelijke familie Huyn van Amstenrade bloeide tot aan het einde van de zeventiende eeuw. Toen het laatste lid van de familie stierf, vlogen twee witte zwanen uit de vijver van het kasteel te Amstenrade. De volgende morgen was de vijver uitgedroogd en bleef dit voor altijd.
| |
Een gift van koning Sanderbout
Te Born leefde op het kasteel te Grasbroek een koning, Sanderbout van Lotharingen, die veel oorlogen voerde. Op zekere nacht droomde hij dat God hem beval aan de mensen die hij door zijn oorlogen in grote nood had gebracht, een gift te geven die hen enigszins het doorstane leed vergoedde. Hij verhaalde zijn droom 's morgens aan zijn vrouw en die raadde hem aan, het woud ‘de Graat’ geheten met heide en weiden en zes duizend zeshonderd zes en zestig bunders groot, te geven aan de bewoners van die streek. Die hadden bijzonder veel geleden.
Nog dezelfde dag vernam het hof van de ingeving Gods en het voornemen van de koning, en allen spoorden de koning aan, zijn voornemen gestand te doen.
Na de Hoogmis beval Sanderbout een man te paard te stijgen en weg te rijden, wanneer de heren voor de maaltijd water namen. Sanderbout had de ruiter gezegd, dat er zoveel dorpen als hij binnen het noenmaal zou omrijden, aan de gift deel zouden hebben.
De ruiter reed nu over Born, Guttecoven, Limbricht, Sittard, Munstergeleen, Geleen, Beek, Elsloo naar Stein. Van Stein kwam hij aan de Hauzerlinden. Daar wisselde hij zijn paard voor een ander wit paard en reed nu over Urmond, Berg, Grevenbicht, Papenhoven, Buchten en zo naar Holtum. Daar stond een oud wijf aan de slagboom. Hij verzocht haar die te openen, maar zij weigerde dit. Hij reed nu om Holtum heen en bereikte Born nog juist, toen Sanderbout en zijn gasten water na de maaltijd namen.
Hij vertelde de koning nu wat er gebeurd was te Holtum. Nu besliste Sanderbout: ‘Omdat het wijf te Holtum deze man niet heeft willen
| |
| |
doorlaten, zal Holtum ten eeuwigen dage van deze gift uitgesloten blijven!’
Zo geschiedde.
| |
De Tellsage en het Limburgs dorp Elsloo
Zoals bekend is, zou de geschiedenis van Willem Tell, de held van Zwitserland, niet op geschiedkundige gronden berusten, maar haar oorsprong danken aan een sage, die door Saxo Grammaticus geboekstaafd werd in zijn Historia Danica en door de Noormannen naar Zwitserland zou zijn overgebracht. Ziehier hoe Dr. de Witt Huberts deze emigratie in een opstel, geplaatst in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 4e jrg., afl. 3, blz. 177, tracht begrijpelijk te maken.
‘Vraagt men’, zegt hij, ‘waardoor die Noorse legende in Zwitserland is overgewaaid, dan moet men teruggaan tot de tijd van de Noormannen, toen dezen ons vaderland, België en het noorden van Frankrijk overstroomden. Wij weten, dat in de eerste helft der negende eeuw verscheidene delen van ons land in handen van deze zeerovers gevallen waren, en zij er hun vaste woonplaatsen opsloegen; zij bewoonden onder andere in de buurt van Maastricht een plek, welke zij Hasloo (Hazelaarsplaats) noemden, en waar men tegenwoordig het dorp Elsloo vindt. Toen nu keizer Arnulf van Karinthië in 891 in de bloedige slag van Leuven de Noormannen onder hun hertog Godfried versloeg en ze met grote verliezen het land uitdreef, vluchtte een gedeelte zuidwaarts en trok door het Rijndal tot in Zwitserland, waar de Noormannen uit Hasloo zich nederzetten in een dal, dat zij als een herinnering aan hun oude woonplaats Hasleydal noemden; zij bleven daar wonen, hielden zich in den beginne afgezonderd van de hen omringende bevolking, waarom sommigen nog een verschil in het uiterlijk tussen de bewoners van het Hasleydal en andere Zwitsers menen te kunnen zien, en toen zij zich later met hun buren verbroederden, brachten zij hun legenden en gebruiken aldus in het land van Tell over.
Volgens deze redenering zou de romantische geschiedenis van Tell uit het Noorden, over Limburg, naar Zwitserland zijn overgebracht en het verblijf der Noormannen te Elsloo op de Maas zou die lieden zo aangenaam zijn geweest, dat zij ter ere en gedachtenis daarvan een der schoonste bergstreken van hun nieuw vaderland naar Elsloo zouden hebben genoemd.
| |
| |
In hoeverre deze legende boven die van de Zwitserse Tell ons geloof verdient, weten wij niet. - J.H.’
| |
Een hertogin als dievegge
Hertogin Gerberga, echtgenote van Gijselbrecht van Lotharingen, die op zekere dag de schatkamer van Sint-Servatius bezocht, schepte bijzonder behagen in een allerkostbaarste zijden doek, haar getoond. Daar de gelegenheid gunstig scheen, verstoutte zij zich in haar vrouwelijke lichtzinnigheid, de doek mee te nemen en er zich een kleed van te laten maken.
Het feest van Sint-Servatius naderde. Niet weinig trots op haar prachtig kledingstuk, dat de bewondering der menigte zou opwekken en bij voorbaat zich verheugend over de luister, die zij tentoon spreiden zou, verscheen zij 's morgens in de kerk. Gedurende de H. Mis overviel een diepe slaap de hertogin; in een droom zag zij St.-Servaas, gezeten op een gouden troon en omgeven door een menigte heiligen. Beangstigd door dit gezicht, wilde zij tot de heilige gaan en voor diens voeten nederknielende vergiffenis vragen. Plotseling kwam er evenwel een vreselijke zwarte man op haar toe, die haar slagen gaf ‘over rugghe en over sijden’; hij wilde haar het gestolen gewaad uittrekken. Dodelijk verschrikt, riep zij St.-Servatius ter hulp; deze kwam, bood haar genadig de hand en redde haar uit de nood. In haar droom had de hertogin echter hardop in de kerk geroepen; daardoor was grote opschudding ontstaan onder de menigte. Gerberga, inmiddels zelf ontwaakt, toonde nu oprecht berouw en beleed voor heel het volk haar boze daad. Tot boete schonken Gij-selbrecht en Gerberga aan het kapittel van St.-Servaas vele goederen.
| |
Margreetje van Limburg
Hertog Otto van Limburg was op zekere dag met groot gevolg van jagers en honden op jacht gereden; zijn dochter Margreetje bevond zich ook in de stoet. Haar moeder had haar niet graag laten meegaan; het was of zij een onheil vermoedde, zo onrustig klopte haar hart, toen Margreetje wegging.
In het woud gekomen, zag de hertog een wonderschoon hert en nu zei hij tegen Margreetje: ‘Wacht ons hier aan de beek; dat hert moeten wij eerst vangen, daarna keren wij dadelijk terug.’
| |
| |
Margreetje wachtte en wachtte, maar de hertog verdwaalde met zijn jagers, en hoe die ook zochten, zij konden de plaats maar niet terugvinden waar zij Margreetje hadden achtergelaten. Dat deed hun groot verdriet, vooral de hertog maakte er zich zeer ongerust over. Margreetje wachtte en wachtte, zij hoorde wel eens heel in de verte hoorngeschal, maar als zij dan dacht dat zij het nog duidelijker ging vernemen, hoorde zij opeens niets meer en schenen de jagers weer elders bezig.
Ondertussen was het avond geworden en begon Margreetje van angst en droefheid te schreien. Zij vreesde in de handen van rovers of in de klauwen van wilde dieren te vallen. Daarom klauterde zij in een boom en zou zij zo proberen de nacht om te krijgen. Een lange hoornschal had zij in de verte nog gehoord, maar dat was de laatste geweest.
Terwijl zij nog in de boom zat te snikken, hoorde zij gerucht van naderende voetstappen. Het was een koopman, door de rovers uitgeschud en die tegen zichzelf klaagde over zijn noodlot, het verlies van zijn goederen en de scheiding van vrouw en kind.
In de avond is toch alles nog stiller dan gewoonlijk in een woud; de wind is gevallen en de vogels zijn slapen. Zo meende de koopman eensklaps een menselijk geluid te horen, wat hem verwonderde en tegelijk vrees aanjoeg. Hij bleef staan en nu hoorde hij het snikken van een vrouwelijk wezen. Het gemoed van Margreetje was weer volgeschoten; zij meende eerst met een rover te doen te hebben en vreesde al het ergste. Nu zij daarbeneden de klacht van de beroofde koopman had gehoord en zijn lot met het hare had vergeleken, was zij weer in snikken uitgebroken en dat was het, wat de koopman had gehoord.
Toen deze merkte dat het schreien uit de boom klonk waarbij hij had stilgehouden, voelde hij zich getroost, in de eenzaamheid van het woud een mens aan te treffen, wie hij zijn leed kon klagen. Hij verzocht Margreetje naar beneden te komen en vertelde haar heel zijn treurig wedervaren. Margreetje voldeed aan zijn verlangen en nu beloofden zij elkaar, niet te scheiden voor een van beiden zijn tehuis weer had bereikt. Daarop trokken zij verder het woud in, tot zij kwamen bij een kapelletje.
In dat kapelletje huisden rovers. Zij waren echter zeker weer op roof uit, want het kapelletje bleek verlaten. Wel hadden de rovers een rijk met spijzen voorziene tafel achtergelaten. Dat was natuurlijk
| |
| |
juist wat zij hebben moesten, want Margreetje en ook de koopman hadden al sinds lang niet meer gegeten; zij haalden hun schade nu ook in.
Nauwelijks hadden zij hun bekomst, of daar reed een prachtige wagen voor met mooie paarden bespannen. Verscheidene bedienden sprongen de kapel binnen en riepen verheugd: ‘Oh, nu hebben wij toch eindelijk Margreetje teruggevonden. Stap in, edele jonkvrouw, en neemt met die man plaats in de wagen!’ Margreetje deed dat ook, want zowel de wagen als de paarden en de bedienden kwamen haar bekend voor.
Het was echter niets anders dan duivelsbedrog en de Boze wilde hen op deze wijze in nog groter leed brengen, want nauwelijks zaten beiden in de wagen, of zij vielen in een diepe slaap en zo voerde de duivel hen meer dan tweehonderd uren ver. Toen zij ontwaakten, bevonden zij zich in een wildernis, ver van alle mensen. Margreetje was er ontroostbaar over, maar de koopman sprak haar moed in en verzocht haar te vertrouwen op God, die hen zeker zou helpen. Het gelukte hem Margreetje te troosten; zij trokken nu verder en dwaalden vele dagen rond.
De vierde dag zagen zij een groot en prachtig slot tussen de bomen blinken en blij, weer eens een menselijke woning te zien, trokken zij erheen. Aan de poort gekomen, hoorden zij vrolijke muziek en zagen zij door de vensters, hoe er daar binnen in de zalen gefeest en gedanst werd. Zij klopten aan; de portier deed hen open en vroeg wat zij verlangden. Margreetje zeide: ‘Maar een beetje eten en wat te drinken.’ Nu scheen de portier haar te herkennen, want hij zeide: ‘Zijt gij niet de dochter van de hertog van Limburg? Kom dan maar gauw binnen, want uw vader is hier en hij was erg ongerust over u!’
Dit verheugde Margreetje zeer; zij snelde naar de zaal en daar vond zij, gelijk zij meende, tussen het gezelschap, haar vader, die de slotheer riep en tot deze zei: ‘Laat mijn dochter nu toch eens uw goud en diamanten zien!’ Dat deed de burchtheer en terwijl hij Margreetje alles uitlegde, voegde hij erbij: ‘Dat is allemaal voor u, schone jonkvrouw, indien gij mijn vrouw wilt worden!’ - ‘Ach, lieve jonker,’ antwoordde Margreetje, ‘gij ziet toch wel, dat gij te rijk zijt voor mij!’ Toen zij dit gezegd had, kwam er een dienaar en nodigde haar aan tafel, waar haar vader en de andere heren haar verwachtten, gelijk hij zeide. Zij en de koopman namen de uitnodiging gaarne aan, zij gingen in de zaal en toen de gasten haar zagen, riepen zij: ‘Wees
| |
| |
welkom, welkom, en zet u neer en eet en drinkt vrolijk met ons!’ Toen sprak de jonkvrouw: ‘Laten wij eerst de goede God danken voor de goede gaven, die Hij ons heden heeft geschonken.’ ‘Dat is niet nodig,’ antwoordde de slotheer, ‘daar, neemt de beker met wijn en laat hem rondgaan!’ Nu sprak de koopman ‘Heer, laat ons het vrome gebruik in ere houden, gelijk wij dat van onze voorvaderen hebben overgenomen.’ Samen met Margreetje begon hij het onzevader te bidden. Op hetzelfde ogenblik verdween het slot met zijn gasten en beiden ondervonden, dat zij nogmaals door de duivel begoocheld waren geworden. Zij schrokken er ditmaal zo zeer van dat zij buiten bewustzijn raakten.
Toen zij weer bijkwamen, vermanden zij zich en gingen verder, tot zij aan het strand van de zee kwamen. Toen sprak de koopman: ‘Ik zie in de verte de hut van een kluizenaar; wacht hier een weinig, edele jonkvrouw, dan ga ik de heilige man vragen, hoe dit land hier heet.’ Met deze woorden ging hij op weg naar de kluis. Ondertussen bemerkte Margreetje een schip, dat langzaam aan land voer. Toen het vastgemeerd lag, kwamen de schepelingen aan wal. Zij gingen naar Margreetje en vroegen haar, waarom zij zo eenzaam ronddwaalde. Margreetje vertelde hun alles. Nu verzochten de mannen haar aan boord te komen; zij wilden dan wachten tot de koopman terug was, om hen beiden dan weer naar Limburg te brengen. Zodra de jonkvrouw echter het schip had betreden, zeilden zij weg en luisterden niet naar de koopman, die hen vanaf de oever toeschreeuwde, hem toch ook aan boord te nemen. Zij voeren verder en verder tot zij aan de stad Athene kwamen. Daar eiste de graaf van Athene Margreetje als tol. Zo bleef zij meer dan twee jaren aan zijn hof.
De graaf had echter een zoon, die Etzyter of Echites heette. Deze verliefde zich dadelijk in Margreetje. Dat kon zijn moeder de gravin, die een boze vrouw was, niet verdragen; zij schold de jongeling en wist de graaf te bewegen Etzyter weg te zenden naar zijn broeder. Etzyter vermoedde echter onheil en beval zijn geliefde bij een trouwe dienaar aan en droeg hem op, hem dadelijk te berichten, zodra Margreetje iets mocht overkomen. De jonkvrouw was erg bedroefd over het vertrek van de jonge held, maar hij kuste haar op de rode wangen, troostte haar en nam toen afscheid met de belofte haar spoedig terug te zien.
Toen Etzyter weg was, ontbood de oude gravin de rechters van de stad. Zij zeide tot hen, dat Margreetje haar zoon had betoverd. Daar- | |
| |
om moesten zij haar veroordelen en op een brandstapel tot as laten verbranden. De rechters antwoorden, dat dat niet in hun macht stond; men moest de jonkvrouw eerst naar recht en wet verhoren en vond men haar dan schuldig, dan eerst kon men haar met een gerust geweten veroordelen. Daar wilde de gravin niets van horen en zij dreigde de rechters met ontzetting uit hun ambt, wanneer zij de jonkvrouw niet veroordeelden. Door deze bedreiging geraakten de rechters in zulk een vrees, dat zij Margreetje de volgende morgen voor zich ontboden en haar beschuldigden de gravin 's nachts met een mes te hebben willen vermoorden. De arme jonkvrouw kon zich verdedigen zoveel als zij wilde, het hielp haar niets. Zij werd veroordeeld om de volgende morgen verbrand te worden.
De trouwe page had echter alles afgeluisterd, reed nu onverwijld naar zijn heer Etzyter en meldde hem, dat Margreetje de volgende dag zou worden verbrand. Etzyter schrok hevig door deze mare. Hij sprong te paard en reed in een galop naar Athene.
De morgen was intussen aangebroken en de beul voerde de jonkvrouw uit de gevangenis, waarin men haar had geworpen, naar de strafplaats. Margreetje zuchtte en weende, dat haar geliefde zo ver weg was, zij achtte geen redding meer mogelijk, en toen zij bij de brandstapel was aangekomen, wierp zij zich op de knieën en sprak: ‘O, Heer Jezus, ontvang mijn ziel in genade; o hemelse Vader, sta mij bij. Gij weet dat ik onschuldig ben.’ Toen riep de valse rechter, die voorzat: ‘Haast je beul, en steek het vuur aan; dat meisje babbelt te veel!’
Hij had de woorden nog niet uit de mond, of Etzyter kwam aangereden met zijn zwaard woedend om zich heen slaande, om vrij baan te krijgen. Hij reed rechtstreeks op de jonkvrouw toe, omving haar met beide armen, kuste haar op de wangen en op de mond en zeide: ‘Lieve en edele jonkvrouw, sta op, en gij, beul, stoot de valse rechter in haar plaats in het vuur!’
Margreetje vroeg, nu vergiffenis voor de rechter, maar Etzyter wilde daar niet van horen en beval ook zijn moeder, dat boze wijf, in de vlammen te werpen. Nu viel de jonkvrouw hem te voet en zei: ‘O, geliefde, gedenk, dat zij u negen maanden onder het hart droeg en dat zij u met veel pijnen baarde!’ Deze bede ontroerde Etzyter en hij vergaf het zijn moeder.
Tot vreugde van velen stierf zij niet lang daarna. Etzyter kwam aan de regering van Griekenland. Hij huwde openlijk en feestelijk het
| |
| |
mooie Margreetje, en liet heel het volk aan die feesten deelnemen. De beide echtgenoten leefden nog lang in vreugde en vrede samen en stierven een zalige dood.
| |
Reginald van Valkenburg
Op de ruïne van Valkenburg spookt het 's nachts. Een stem roept er naar het noorden en het zuiden, het oosten en het westen: ‘Moordenaars! Moordenaars!’ terwijl twee blauwe vlammetjes overal voor het geroep uitgaan en het begeleiden, waar het zich ook mag richten. Reeds zeshonderd jaren roept die stem en reeds zeshonderd jaren dwalen de vlammetjes.
Voor zes eeuwen stond het slot nog in zijn volle glans en woonden er twee broeders uit het edele geslacht van Valkenburg, Waleram en Reginald. Beiden beminden Alix, de dochter van de graaf van Kleef. Maar Waleram was gelukkiger dan zijn broeder; hij verwierf de hand van Alix en weldra werd de prachtige bruiloft gevierd. Reginald gloeide echter van nijd en wraakzucht op zijn broeder en op Alix. Toen de bruiloft was afgelopen en het echtpaar in de bruidskamer verscheen, sprong Reginald, die zich achter het bed had verborgen, te voorschijn en stiet eerst zijn broeder en daarna ook Alix zijn dolk in de borst. Waleram greep met de rechterhand naar de schuimende, bloedende wonde en vervolgens naar zijn broeder, die hij met de bebloede hand in het gelaat sloeg: maar de krachten begaven het, hij zonk ontzield terug.
Reginald sneed de ongelukkige bruid een haarlok af en vluchtte na de lijken in een keldergewelf te hebben gesleept. Des anderendaags was er grote rouw en droefheid op het slot Valkenburg, want iedereen hield van de goedhartige Waleram en de even schone als deugdzame Alix. Niemand twijfelde eraan of Reginald was de dubbele moordenaar. Overal zocht men hem, hij was evenwel niet meer te vinden.
Destijds woonde in een bos in die streek een kluizenaar, die dag en nacht voor het altaar van een kleine kapel naast zijn huis, in het gebed verzonken lag. Het was al middernacht, toen er nog iemand aan de deur van de kluis klopte en in 's hemelsnaam smeekte om binnengelaten te worden. De kluizenaar opende en herkende Reginald, die hem te voet viel, al het voorgevallene bekende en hem tot bewijs van de waarheid de afdruk van een bebloede hand op zijn
| |
| |
aangezicht toonde, die zich onmogelijk nog met water liet afwassen. Toen de man Gods alles vernomen had, sprak hij: ‘Blijf deze nacht bij mij, ik zal God bidden, dat Hij mij openbare wat gij doen moet om van zulk een grote misdaad vergiffenis te verkrijgen.’ Na deze woorden knielde hij voor het altaar neer. Reginald knielde naast hem en zo baden zij tot het begon te schemeren.
Toen de morgen aanbrak, zei de kluizenaar: ‘De hemel heeft mij dit ingegeven: gij zult, als een ootmoedig pelgrim, van hier uit gedurig naar het noorden gaan, tot gij geen aarde meer onder uw voeten hebt; daar zal u een teken verder raden.’ Reginald antwoordde deemoedig ‘amen’, vroeg de heilige man zijn zegen, trad voor de Godslamp, waar hij op bevel van de kluizenaar de haarlok van Alix in de vlam hield en tot as liet verteren.
Nu verliet hij de kapel en ging als pelgrim verder en verder, altijd naar het noorden. Met hem gingen twee gedaanten, aan zijn linker een zwarte en aan zijn rechter een witte. De zwarte hield hem de verlokkingen van de wereld voor, terwijl de blanke gedaante hem versterkte in zijn goede voornemens van boete en tegenover de genietingen van de wereld, de eeuwige vreugden van de hemel stelde. Vele dagen en weken en menige maand waren er reeds verlopen, toen hij op zekere morgen geen grond meer onder de voeten vond en hij de grote wereldzee voor zich zag. Tegelijkertijd naderde een bootje, dreef aan de oever en een gestalte die erin zat, wenkte hem en zeide: ‘Wij verwachten u!’ Daaraan herkende Reginald het teken; hij steeg in het bootje, gevolgd door de twee begeleiders. Zo voeren zij naar een groot schip met volle zeilen.
Toen zij op het schip kwamen, verdween de gedaante en voer het schip weg, terwijl Reginald met zijn begeleiders in het ruim afdaalde. Daar stond een tafel met drie stoelen. Aan die tafel namen de gestalten plaats; de zwarte haalde ivoren dobbelstenen te voorschijn en nu begonnen die twee te dobbelen om de ziel van Reginald.
Reeds zes eeuwen ijlt het spookschip zonder stuurman of roeiers over de grote wereldzee en even lang doen de beide gedaanten de dobbelstenen rollen om Reginalds ziel. Zij zullen niet ophouden voor de Jongste Dag.
Schippers, die op de Noordzee varen, hebben het spookschip vaker ontmoet. Zij trachtten het zoveel mogelijk te ontwijken, want een ontmoeting beduidt een voorteken van rampspoed.
| |
| |
| |
Reinout van Valkenburg
Toen graaf Reinout van Valkenburg uit de oorlog kwam, ging zijn moeder hem tegemoet en vertelde hem de blijde gebeurtenis. Zijn vrouw had hem een zoon geschonken. Dat was de eerste dag.
Maar toen zij zijn wonden zag, meende zij dat het voor de gravin beter was, Reinout niet te zien.
Reinout, doodziek van de koorts zijner wonden, vroeg nog een blank gespreid bed, en daar, waar zijn vrouwe niets van zijn aanwezigheid kon merken, legde hij zich neer en stierf, zonder zijn vrouw of zijn zoon te hebben gezien.
De tweede dag, toen de gravin de klokken hoorde luiden voor de dode, die haar zo dierbaar was en die zij in verre streken nog in leven waande, vroeg zij aan de moeder van haar heer, waarom toch de klokken zo droevig klonken. De moeder suste haar en zeide: ‘Voor een processie.’
De derde dag, toen de gravin de lijkkist van Reinout hoorde dichtspijkeren, vroeg zij, wat dat toch voor getimmer was in het slot. De moeder suste haar en zeide, dat de timmerlieden de zoldering herstelden.
De vierde dag, toen de gravin de priesters de gebeden hoorde zingen in de lijkstoet, vroeg zij, wat die dodenzang toch te beduiden had. De moeder suste haar en zeide, dat het de pelgrims van Aken waren, die naar San Jago di Compostella trokken.
De negende dag, toen de gravin vroeg, welk kleed zij de volgende dag aantrekken zou, suste de moeder haar en zeide, maar liever geen bonte kleding te gaan dragen, wijl zwart haar wel beter zou staan. En toen de gravin vroeg, waarom zij dan moest gaan als een rouwende, viel de moeder de jonge vrouw om de hals en snikte zij het uit, wat zij niet meer voor zich kon houden: dat de jonge graaf overleden en begraven was.
En toen de jonge gravin, krankzinnig van droefheid, de aarde verzocht, zich te openen en haar te verenigen met haar gemaal, spleet de barmhartige aarde vaneen en verzonk het slot in de diepte met de jonge gade, die zich dus verenigde met haar geliefde Reinout.
Waar eens het slot stond, wortelt sindsdien een reusachtige eik. Nog elke avond zweven om zijn top twee blanke duiven, duif en doffer.
| |
| |
| |
De vloek van Ensebroeck
Lange jaren geleden leefde er op het slot Ensebroeck onder Neeritter een Spaans ridder. Het was een wreed en hardvochtig man, die niets gaf om God noch gebod. Hij verbraste zijn eigen goed en dat van zijn vrouw, denkende dat het niet op kon en dat het wel altijd zou duren. Hartstochtelijk jager, deinsde hij voor niets terug en het kon hem, bij gebrek aan grof wild, niets schelen zijn schutterskunst wel eens te beproeven op een geen kwaad vermoedende werkman, timmerman of dakbedekker, die op het dak bezig was, of op herders, die op de heide hun kudde hoedden. Zijn echtgenote, een vrome vrouw, trok zich dat gedrag zeer aan en zelf niet veel beter behandeld wordende door haar ruwe gemaal, kwijnde zij vereenzaamd weg in haar vertrekken, die lagen boven de zaal, waar haar man met zijn woeste makkers in gezelschap van licht vrouwvolk zijn goed en het hare verkwistte.
Op zekere dag trok er door het gehucht Oilder, waar het slot Ensebroeck stond, een oude liereman. Hij speelde langs de deuren, maar zijn spel was even mistroostig als zijn verarmd, verouderd uiterlijk en het bracht hem ook maar weinig op. Zo kwam hij tot aan het slot en hoorde daar het feestgebras. Hij begreep al gauw, dat hij daar niet met zijn droevige deuntjes behoefde te beginnen en daarom speelde hij daar zo vrolijk het hem nog maar enigszins mogelijk bleek en zo vlug, als zijn oude vingers het hem nog toelieten. Niemand scheen op zijn spel te letten. De woeste ridder keek wel eens naar hem, maar had wel iets anders te doen dan medelijden te betuigen met een afgeleefde speelman. Toen de burchtvrouw, die wel begreep met wat een gepijnd gemoed die speelman nog poogde een lustig wijsje te spelen, zag dat de oude man een vergeefs beroep deed op de woeste gasten, wierp zij hem vanuit het raam een zilveren geldstukje toe.
Dat had de ridder gezien en om zijn vrouw nu te tergen, liet hij de speelman grijpen en in de duistere vochtige kerker onder het slot werpen. Daar bleef de oude man geruime tijd de gevangene van de woesteling, tot hij op zekere dag van koude en ontbering stierf, terwijl de kreten van zijn doodsnood overstemd werden door het gedruis van de feestende brassers en dansers boven zijn hoofd. In een uiterste opwelling van gramschap over zijn onmacht vervloekte hij het slot en de woeste slotheer en stierf.
| |
| |
Kort daarna stierf de gemalin van de jonker ook. Nu kende diens brassen geen grenzen meer en spoediger dan hij verwachtte, was hij aan het eind van zijn feesten en had hij alles schandelijk erdoor gebracht. Alleen het slot, niet veel meer dan een ruïne, restte hem nog. Het geld voor het onderhoud van de gebouwen ontbrak hem dra; enige hevige stormen deden de rest. Er bleef hem niets meer over dan de kerker te betrekken, waarin hij eens de oude zanger had opgesloten en diens dood had verhaast.
Nu zocht hij zijn verhaal bij zijn vroegere vrienden en er waren er wel onder, die de wilde kameraad nog wel mochten. Op zekere nacht keerde de jonker naar zijn kerker terug; hij had gefeest zoals nog nooit en toen hij dronken aan zijn kot kwam, braakte hij zulke vloeken en godslasteringen uit en verwenste hij zichzelf zo, dat op een gegeven ogenblik de Boze verscheen en de liederlijke jonker worgde; de honden verscheurden zijn lijk en zo werd het de volgende morgen gevonden.
De bouwvallen van het slot stortten spoedig in puin en zo was de vervloeking door de oude speelman in vervulling gegaan.
| |
Een, twee, drie en vier oren
Toen keizer Karel V in 1520 zijn blijde inkomst in de stad Maastricht deed, zou hij tijdens zijn verblijf daar bij de boogschutters te Wijk de vogel hebben afgeschoten. Na afloop van de wedstrijd begaf hij zich naar de ‘luibe’ der handboogschutters en nam bereidwillig hun aanbod aan, samen met hen een pint bier te drinken. Het bedienende meisje offreerde hem een pot bier uit de hand, maar de keizer, die van schertsen hield, betuigde haar zijn spijt, haar aanbod te moeten afwijzen, omdat hij er geen kans toe zag, een bierpint, die maar één oor had, aan te vatten, wanneer dit oor door de brengster in beslag genomen werd. De meid verwijderde zich verlegen, om weer dadelijk terug te komen met een pint met twee oren. In haar verwarring had zij echter onbedacht de beide handen in de beide oren gestoken, zodat de keizer andermaal haar aanbod moest afslaan. Geheel verbijsterd maakte het meisje nu rechtsomkeert, nam nu een kan met drie oren, maar hield bij vergissing het derde oor naar zich toegekeerd, toen zij de keizer de drank aanbood. Zodoende was deze nog in de onmogelijkheid de bierpot behoorlijk aan te nemen. Eerst toen het meisje voor de vierde maal terugkeerde, ditmaal met een pint met vier oren, kon
| |
| |
de keizer het aangebodene aanvaarden. Daarbij vergat hij niet het meisje voor haar verlegenheid schadeloos te stellen.
| |
Een onschuldige gehangen
In het jaar 1595 deed het volgende zich voor te Weert:
Een knecht was door zijn heer naar de markt gezonden om haringen te kopen en had het benodigde geld daarvoor meegenomen. Hij kwam aan een haringkraampje, koos drie haringen uit, die hij in de hand nam en wilde de mensen betalen. Die mensen waren echter niet baas van de kraam en terwijl de baas werd geroepen, kwamen andere kopers nader en drongen de knecht op zijde. Toen sprongen plotseling enige kramers, die in de nabijheid zaten, op, grepen de knecht en betichtten hem, dat hij met de haringen had willen weglopen zonder ze te betalen. De knecht hield echter zijn onschuld vol en zei dat dat niet waar was. Het baatte hem niets, hij werd gevangen genomen, veroordeeld en naar de galg geleid.
Toen hij nu op de ladder stond, bad hij God, die toch wist dat hij onschuldig was, dat Hij zijn onschuld toch aan de dag mocht laten komen. Terwijl hij nog zo bad, stiet de beul de ladder onder hem weg. Zo hing hij drie uren tussen hemel en aarde en had de ogen gesloten als een die slaapt en niet als een gehangene. Daarover ontstond gemor onder de soldaten. Eindelijk, nadat de knecht drie uren had gehangen, kwam er een ruiter aangereden en sneed de strop van de gehangene door. De knecht viel nu naar beneden, maar bleef op zijn voeten staan; hij opende de ogen en keek rond, of hij ontwaakte uit een diepe droom.
Het voorgevallene werd nu zo spoedig mogelijk gemeld aan aartshertog Albert en op diens last werd de knecht naar Brussel gebracht en begeleid door drie trompetters te paard daar in triomf door de straten gevoerd.
| |
Het beroep op Gods oordeel
Bij het overlijden van de vorstin-abdis ... van Thorn, in het jaar zestienhonderd en..., waren twee bloedzusters, de gravinnen Margaretha en Maria à Marca tegelijkertijd kanunnikessen en dus bij de nieuwe keuze beiden verkiesbaar. De stemming bracht echter een verrassende uitslag, want er waren een aantal stemmen uitgebracht
| |
| |
op M. à Marca. De stemmen, die daarop gevallen waren, wilden de beide zusters zich toeëigenen. Zij beweerden beiden de gekozene te zijn.
Dit had tot gevolg, dat er tussen de zusters een hevige woordenwisseling ontstond, waarbij zij zich zo opwondden, dat zij zich op Gods oordeel beriepen.
Eerder dan zij dit verwachtten, zou dit geschieden, want de oudste gaf dadelijk de geest en de jongere stierf eer het avond was.
Allen, die de verkiezing hadden bijgewoond, beschouwden de dood der beide zusters als een teken van boven, dat God zich niet ongestraft laat ontbieden.
Onder grote verslagenheid werden de zusters begraven en elk lichaam afzonderlijk in een loden kist gelegd, echter tezamen in een kelder onder het middenpand van de kerk.
De noodlottige afloop van die verkiezing en ook het zeldzame dubbele afsterven waren allang vergeten toen ongeveer anderhalve eeuw later, bij het vernieuwen van de kerk de kisten werden teruggevonden. Ook toen bleek er nog iets geheimzinnigs in deze geschiedenis, want bij het openen der kisten bleek een geraamte geheel vergaan, zodat er niets meer van overgebleven was, terwijl van het ander enkel wat kwalijk riekend water restte.
Of dit het overschot van Margaretha dan wel van Maria was, is voor eeuwig een geheim van God gebleven.
| |
Nachtelijk feest
In de nacht van Sint-Georgius of Sint-Joris wordt in de overblijfselen van de oude Maasburcht te Afferden, die omstreeks 1390, als zijnde een roofslot, uit wraak door de Geldersen werd afgebroken en die ongeveer 70 à 80 meter van het tegenwoordige veerhuis stond, onder de grond gekletter van wapens en gestamp van paarden gehoord. Het zijn de oude ridders die op hun schilden slaan en de oude rossen die met hun hoeven trappelden en zo het feest van de patroon van de ridderschap meevieren.
| |
De zilveren hoefijzers
Te Sichen in België, ongeveer 4 km van de Nederlandse grens en 8 km van Maastricht, zou een roofslot hebben gestaan, waarin rid- | |
| |
ders huisden die tevens geestelijke heren waren. Dit belette hun niet het land in de omgeving af te stropen. Vooral de inwoners van Maastricht hadden veel last van hen. Zij deden hun srooptochten te paard en waren zo rijk en verkwistend, dat de hoeven van hun paarden met zilver waren beslagen. Dat hoefbeslag lieten ze echter het achterste voor zetten, ten einde door de indruk van de hoef de buurt in de waan te brengen, dat ze op strooptocht waren, wanneer ze thuis zaten, en omgekeerd, dat ze thuis lagen, terwijl ze waren uitgereden. Zij voerden hun rooftochten altijd des nachts uit; dat duurde tot ze eindelijk op zekere nacht gezamenlijk werden uitgemoord.
| |
De Stalberg
Het slot de Stalberg bestreek de hele loop van de Maas te Well en was daardoor een gevreesd punt voor de schepen, die in de middel-eeuwen een levendig handelsverkeer onderhielden; naar de landzijde was het een geduchte sterkte voor de ridders, die veilig in hun toren huisden.
Van ouder tot ouder heeft men altijd weten te verhalen, dat de Stalberg bewoond werd door edellieden, die zich naar hun bezittingen van Stalbergen noemden, maar die, hun adel tot oneer, het allesbehalve edele bedrijf van roofridder uitoefenden.
Volgens de sage lieten die roofgierigen enige van hun paarden averechts beslaan, zodat de indrukken van de hoefijzers op de losse grond nimmer het juiste spoor aanduidden. Zo kon men menen, dat de heren afwezig waren, terwijl zij juist in hun toren op de loer lagen, en omgekeerd waren zij op rooftocht, wanneer men uit de verse sporen van de paardehoeven meende te moeten besluiten, dat zij pas hun sterkte waren binnengereden.
De gevangenen die zij maakten, waren meestal kooplieden. Zij sloten deze op in een hechte toren of in een onderaards hol en lieten ze niet dan tegen zware losprijs vrij. Dit duurde zolang tot machtige vorsten een einde maakten aan die stroperijen, de heren doodden of verdreven en het slot met de grond gelijk maakten.
| |
Drie geslachten
Van het kasteel te Well heeft de sage altijd geluid, dat op Well slechts drie heren van één geslacht achter elkaar zullen zijn. Dit is werkelijk
| |
| |
het geval geweest met de Limburg Styrums, de De Pas', de Liedels en de Schloisniggs.
| |
De dobbelaar op Lichtenberg
Zeer laat in de avond zaten eens enige ridders op Lichtenberg te brassen en te dobbelen. Onder hen bevond zich de slotheer van een naburig kasteel, een dapper, doch ook goddeloos edelman. Hij had die avond al zijn geld reeds verspeeld en wilde juist zijn zwaard verpanden, toen een harde bons op de poort werd gehoord: een late bezoeker meldde zich aan. Het bleek een monnik te wezen, die hier blijkbaar wilde overnachten. In zijn dronkenschap en wellicht ook uit ergernis om zijn verlies, begon de ridder de kloosterling te honen. ‘Ik was juist van plan m'n ziel te verdobbelen, wat dunkt u ervan?’ spotte de ridder.
‘Niemand weet dag noch uur,’ klonk het waardige antwoord van de monnik, ‘wie weet hoe spoedig reeds uw uur zal slaan. Ik zal echter voor u bidden, opdat de H. Maagd u bijsta en God uw ziel genadig weze ... hedennacht om twaalf uur!’
Verbluft door deze vreemde voorspelling, wist de ridder aanvankelijk niet te antwoorden. Toen hij zijn woede over dit onverwachte antwoord tegen de monnik wilde uitrazen, bleek deze op onverklaarbare wijze verdwenen.
Hij zou intussen laten zien, dat hij zich door geen bedelmonnik bang liet maken, dat hij voor niets, voor hel noch duivel vervaard was! Ofschoon een onweer was opgekomen, steeg hij te paard en reed de nacht in. In dolle galop joeg hij voort door het al feller woedende onweer.
Plots bleef zijn paard staan. Bij het licht van een bliksemstraal zag hij, dat hij zich boven een afgrond bevond, in welks diepte een stroom bruiste. En wat waren dat voor donkere gestalten achter hem, die hem in de diepte drijven wilden? Joelden daar geen hellegeesten door stormgeraas en stroomgedruis?
Het koude zweet brak hem uit. Heel zijn verbrast en schuldig leven zag hij in een enkel moment voor zich. Een berg van zonden tegen luttel goeds. Hij voelde zich reeds een gedoemde ... en kende nu vrees! Hij poogt te bidden. Vergeefs, hij weet geen woord te denken of te zeggen. Een vaag berouw komt in hem op; hij wil zich bekeren en roept in zijn angsten de bijstand van de H. Maagd in.
| |
| |
Een vreselijke donderslag kraakt, maar door de plots erop volgende stilte klinkt ook zacht en vredig een klokje, dat het Angelus luidt voor middernacht. Hij hoopt opnieuw te mogen leven, een beter leven ditmaal. Alsof het paard voelt, uit de klauwen des duivels te springen, rent het nu plots in razende vaart weg over de Sint-Pietersberg.
Eer de laatste galm van het angelusklokje is verklonken, bevindt zich de ridder voor het klooster Observanten. Vanzelf heeft het weghollende paard hem hierheen gevoerd. De ridder begrijpt het teken des hemels en klopt aan.
Sindsdien heeft hij als kloosterling een berouwvol en voorbeeldig leven geleid.
|
|