| |
| |
| |
Van kerken, kapellen en wonderbeelden
Onze-Lieve-Vrouwe-Bidweg te Maastricht
Toen de paters Minderbroeders uit hun ballingschap terugkeerden, waren de bedevaartgangers het niet eens over de weg, die zij zouden gaan, om volgens oud gebruik hun bidweg te doen uit de Minderbroederskerk naar de Onze-Lieve-Vrouwekerk en terug.
Maria besloot toen zelf het pleit te beslechten. Op een zeer donkere Paasmaandagavond trad het beeld van Onze-Lieve-Vrouw met het Kindje Jezus op de arm, van het altaar af en ging naar de poort van de kerk, die zich vanzelf opende. Zo verliet het de kerk en liep door de Bouillonstraat, Papenstraat en Bredestraat naar de O.L.-Vrouwekerk. Na voor de ingang te hebben geknield en gebeden, keerde het beeld door de Cortenstraat, Witmakerstraat en Lenculenstraat weer terug naar de Minderbroederskerk. De poort van de kerk sloot zich vanzelf achter het wonderbeeld.
Een oude vrouw, Anna geheten, door haar devotie voor de Heilige Maagd algemeen bekend, was alleen getuige geweest van het wonder. Zij zat te bidden voor het miraculeuze beeld, toen dit zijn tocht begon. Zij volgde de Moeder Gods, die ging in een licht van stralen, helderder dan de dag, over haar gehele weg.
Niemand dan moeder Anna had dit wonder gezien en toch was de mare ervan nog diezelfde avond door geheel de stad verspreid. De protestanten lachten er luide om, maar toen de volgende morgen de kerk geopend werd, bevonden de gelovigen, als teken van de echtheid, de zoom van het kleed van Maria besmeurd met sprenkels modder, als een overblijfsel van haar tocht door de straten.
De bidweg, aldus aangewezen door de Moeder Gods zelf, was nu niet meer een aanleiding van onenigheid tussen de vrome bedevaartgangers.
Van de Sterre der Zee te Maastricht, heette het vroeger, dat in de kapel, waar het miraculeus beeld heeft gestaan, nooit enig stof, spinneweb of iets dergelijks werd gevonden. Nog in onze tijd, verzekert de volksmond, is op het aangezicht van het beeld nooit enig stofje waar te nemen.
| |
| |
| |
Onze-Lieve-Vrouw in het Zand
In het begin van de vijftiende eeuw woonde er bij een pachter op de hoeve van Gerard Muggenbroeck, dicht bij ‘den Zande’, gelijk daar de heide buiten de ‘Zwartbruecker’ poort van Roermond heette, een Pools edelknaap als herder in. Wenceslaus, zo heette hij, was het ouderlijk slot ontvlucht, om God in stilte te dienen en had zich, moe van het zwerven, eindelijk verhuurd bij genoemde pachter.
Op de heide nu was een zandheuvel, waarop een waterput lag, om de schapen te drenken. De put werd overschaduwd door een oude eik en zo bleef het water er zelfs in de heetste dagen goed koel.
Wenceslaus kwam natuurlijk geregeld bij de put en de eik was dan voor hem tegelijkertijd een goede plaats om uit te rusten en het vee te overzien. Dan liet hij de schapen drinken en grazen en verkortte zich de tijd met zijn bijzondere devotie tot O.L.-Vrouw.
De pachter was er wel niet erg over te spreken, want op de dorre zandheuvel was het voedsel schraal. Hij gebood Wenceslaus de schapen meer in de lagere weiden te brengen.
De brave herder gehoorzaamde, maar wonder, toen de schapen daar enige tijd geweid hadden, begonnen ze eer magerder dan vetter te worden. Het viel de pachter ook op en Wenceslaus mocht er weer mee naar de zandheuvel, zoveel het hem lustte. Hij bracht er de dieren weer en zij wonnen met de dag.
Op zekere dag dat Wenceslaus de schapen weer wilde drenken en de gevulde emmer uit de put ophaalde, zag hij al van boven, dat er beneden zich iets bijzonders in de emmer bevond. Hij trok de emmer haastig op en vond er een gesneden beeldje van O.L.-Vrouw in liggen. Hij nam het voorzichtig en eerbiedig eruit, maakte het schoon, liet de kudde in de steek en liep ermee naar de pachter.
Daar vertelde Wenceslaus van zijn wonderbare vondst. Er werd nu besloten een ‘heiligenhuisje’ te maken en dan het beeldje met dat kastje te plaatsen in de boom bij de put.
De vondst en de toenemende devotie moesten wel bekend worden. De pastoor van de parochiekerk onderzocht de echtheid van het voorgevallene en bracht toen het beeldje over naar zijn kerk.
De volgende dag was het beeldje evenwel verdwenen. Men zocht en vond het eindelijk weer in de boom boven de put, op zijn oude plaats terwijl er in de nacht rond de boom een groene haag was gegroeid. De mogelijkheid van een nachtelijk bedrog bestond niet, daar de kerk
| |
| |
des morgens evengoed gesloten was bevonden, als andere dagen. Zo beduidde de Moeder Gods dan, dat zij bij die bron wilde vereerd worden. Men bouwde haar in ‘den Zande’ een kleine kapel en Haar verering aldaar duurt nog heden voort.
| |
Van de twaalf zilveren Apostelen en de gouden Christus
Deze schat ligt onder de Sint-Servaaskerk te Maastricht en moet gevonden worden langs de zogenaamde Groene Weg. De Groene Weg zou gevonden zijn, maar er is niet in door te dringen. Personen die erin afdaalden, moesten haastig opgetrokken worden, wijl zij anders gestikt waren. Bossen stro, in brand gestoken om de gassen die er vermoed werden, weg te branden, doofden in de diepte uit; zo'n stiklucht heerste daarbeneden. Ook heet het dat menigeen zich arm gezocht heeft naar de ‘groene weg’, namelijk door heel zijn fortuin te besteden aan vruchteloze opgravingen ernaar.
Iemand die het drievoudige ambacht van smid, kuiper en metselaar uitoefende, ontving op een avond bezoek van een pater, die hem vroeg of hij terstond mee wilde gaan om een gewichtig werk te verrichten. Hij moest tevens beloven omtrent hetgeen hij zien zou de diepste geheimhouding te bewaren. De man beloofde het, waarop hij werd geblinddoekt en naar een buiten wachtend rijtuig geleid; hij en zijn begeleider stegen in.
Wel een paar uur lang reed het rijtuig voort of rond; dan over geplaveide straten, dan over mulle wegen, zodat de werkman met geen mogelijkheid gissen kon waarheen hij werd gevoerd. Ten slotte hield het rijtuig stil: hij moest uitstappen. Een poort hoorde hij openen en sluiten. Daarop werd hij ook weer gedurende geruime tijd trap op en trap af geleid en door vele gangen gevoerd. Eindelijk scheen hij te zijn gekomen waar hij wezen moest. Nadat een zware deur achter hem was gesloten, nam zijn begeleider hem de blinddoek van de ogen. Hij bevond zich in een lage kelder. In die kelder zag hij een dertiental vaten. In een ervan stond een groot gouden Christusbeeld; de andere bevatten elk een even groot zilveren beeld van een der twaalf apostelen.
De pater beval hem daarop de beelden goed in de vaten te sluiten. Nadat dit was geschied, deed hij de man de ingang van de kelder dichtmetselen; alle materiaal daarvoor stond reeds klaar, alsmede een
| |
| |
emmer witkalk om er de dichtgemetselde ingang en heel de keldermuur mee te witten.
Toen de werkman klaar was met zijn arbeid, ontving hij een flinke beloning en werd opnieuw geblinddoekt. Op dezelfde wijze als hij gekomen was, werd hij ook naar zijn woning teruggevoerd.
Niemand is ooit te weten kunnen komen, waar zich de ‘groene weg’ bevindt en waar de kostbare beelden begraven liggen.
Uit oude papieren, gelegen op de zolder van de St.-Janskerk, was iemand te weten gekomen waar zich de ‘groene weg’ bevond: die moest lopen tussen St.-Jans- en St.-Servaaskerk. Hij begon met bij de betrokken kerkbesturen verlof aan te vragen om te graven in de kerken. Aanvankelijk werd hem die toestemming geweigerd, doch op zijn aandringen verkreeg hij ten slotte verlof op eigen kosten te graven. Hij begon voor het zangkoor van de St.-Servaaskerk, ter plaatse waar nu het standbeeld van keizer Karel de Grote staat. Al spoedig ontdekte men een gang; die bleek evenwel niet lang te wezen en liep dood. De schatgraver gaf het werk hier op en begon in de St.-Janskerk zijn geluk te beproeven. Spoedig werd ook hier een gang gevonden. Deze liep verder door en scheen dus wel uitkomst te beloven. Na nog wat gevorderd te zijn, kwamen de delvers in een onderaardse ruimte, waarin een achttiental geraamten lagen. Deze skeletten waren alle nog met kleren omhuld; enige ervan droegen geestelijke gewaden.
Nauwelijks waren de delvers wat bekomen van hun verwondering over deze griezelige vondst, toen ze in de verte een fijn belgerinkel hoorden, dat naderde. De knechten van de schatgraver gingen van schrik aan de haal; hijzelf was zo aangegrepen van angst dat zijn leden verstijfden en hij geen voet meer kon verzetten. Hij moest dus met eigen ogen aanzien, hoe de geraamten in priesterkleren en de andere gebeenten zich oprichtten en een plechtige ommegang begonnen.
Nadat deze dodenstoet voorbij was geschreden, herkreeg hij het gebruik van zijn ledematen en sloop van schrik geknakt heen. Het doorleefde had hem zo aangegrepen, dat hij zich ziek te bed moest leggen. Reeds de volgende dag overleed hij.
| |
| |
| |
Van een hostie waaruit te Meerssen bloed en water vloeiden, toen in de kelk de vloeistof ontbrak
De abdij van Sint-Remigius in de stad Reims bezat te Meerssen bij Maastricht een groot allodiaalgoed, waarheen steeds vier monniken waren afgevaardigd, om daar de heilige diensten te vieren en de tienden en cijnzen van de abdij te innen en te verrekenen. Toen een van die monniken op zekere dag de H. Mis wilde gaan lezen, verzuimde hij water en wijn in de kelk te gieten. Toen hij nu gekomen was aan de kruistekens voor het onzevader en hij, na de kelk ontdekt te hebben, daarin geen vloeistof bemerkte, schrok hij en werd bovenmate bedroefd. In zijn vertwijfeling deed hij onder talloze verzuchtingen een beroep op Gods barmhartigheid, en nu weerklonk van boven een stem: ‘Uw gebed is verhoord’. Hierdoor gerustgesteld, voleindigde hij het overige op de gewone wijze, brak de hostie, liet een partikel ervan in de lege kelk vallen, en zie! Christus, die de kracht en de wijsheid Gods is, die aan het kruis uit Zijn dood lichaam bloed en water heeft laten vloeien tegen de natuur, bracht uit Zijn sacramentaal en onsterfelijk lichaam, in strijd met de natuurlijke orde, bloed en water voort.
Evenals het bloed gudst uit doorgesneden aderen, zo stroomde voor de ogen van de priester uit datzelfde partikel op twee plaatsen ook tweeërlei soort van vloeistof. Immers, men zag er niet de gedaante van wijn, maar van menselijk bloed.
Toen nu het bloed, rijkelijk vloeiend uit het brood, een derde van de kelk had gevuld, bleef het staan.
Innig verblijd bij het zien van dit wonder, nuttigde de priester een gedeelte, het overige toonde hij met het Sacrament des Lichaams na het einde der Mis aan de omstanders.
Daarna besloten deskundigen, de kelk met de vloeistof te verzegelen, wat dan ook is gebeurd. Toen een paar jaren later Konraad van Urach, bisschop van Porto en legaat van de Apostolische Stoel, door deze streken reisde, werd hij door bedoelde broeders ontboden en berichtten dezen hem stuk voor stuk, wat er was gebeurd. Hij wenste hun met een dergelijk heerlijk mirakel geluk en beval het zegel te verbreken, en voor al degenen, die zouden komen en het bloed zouden willen zien, dit gedurende acht dagen tot getuigenis van het christelijk geloof tentoon te stellen; dit gebeurde. Het was purperrood van kleur en door de langen duur dikker geworden, daar het
| |
| |
zich immers reeds twee jaar in de kelk had bevonden. Nu echter is het weer verzegeld.
| |
De brand van Meerssen
Op zekere dag ontstond er in de kerk van Meerssen een geweldige brand. Sommigen menen, dat hij door kwaadwilligen was gesticht. In enige minuten tijds, waren de bewoners toegesneld, maar de brand had reeds zoveel voortgang gemaakt en de hitte was zo hevig, dat er aan redding niet te denken viel. De kerk met het Allerheiligste Sacrament waren gedoemd om te worden verteerd door het vuur. Maar zie, eensklaps baande zich een jonge landman een weg door de machteloze toeschouwers. Hij was op het veld bezig en had de rook en later de vlammen zien opstijgen. Toen had hij paarden en ploeg in de steek gelaten en was naar de plaats van de brand gesneld, om mee te redden wat nog te redden viel. Hij merkte al gauw dat het de kerk was die brandde. ‘Is het Allerheiligste al gered?’ was zijn eerste vraag. ‘Het is onmogelijk erbij te komen!’ werd hem geantwoord. Zonder verder nog iets te zeggen, tekende hij zich met een kruis, beval zijn ziel aan God en rende onverschrokken de vuurkolk in. Hij liep door de vlammen heen, opende het tabernakel, nam met eerbied de ciborie met de heilige Hostiën eruit en wonder, hij verscheen even daarna weer ongedeerd voor de ogen van de verzamelde toeschouwers. De vlammen hadden hem niet gedeerd.
Midden in het vuur, dat voor zijn haastige schreden naar beide zijden week, was hem een engel verschenen die hem enig lijnwaad over de handen wierp om het Allerheiligste te dragen.
Toen de jonkman het vuur verliet, reikte hij de heilige Schat aan de oude priester over en snelde, om zich te onttrekken aan de hulde van de aanwezigen, terug naar zijn akker, waar hij paarden en ploeg had laten staan. Waar hij de menselijke eer vluchtte, kon hij zich aan de beloning van God, voor zijn moed, waar het Gods zaak gold, niet meer onttrekken. De akker, die hij was begonnen om te ploegen, vond hij bij zijn terugkeer geheel bewerkt. Een engel had de paarden en de ploeg bestuurd en het hele veld vol voren getrokken.
| |
De ketting der Bokkerijders
In het land van Echt huisden de Bokkerijders destijds in het oude
| |
| |
klooster, dat volgens de volksmond vroeger werd bewoond door de Tempeliers. In het kapelletje vlak erbij stond een beeldje van Sint-Judocus. Daar zwoeren de Bokkerijders hun eed. Vanuit die kloosterhoeve ondernamen zij bij nachtelijk duister hun stroop- en rooftochten. In hun bezit was, volgens het volk, een ketting die de geheimzinnige macht bezat, om wanneer zij om een gebouw gespannen werd, de deuren vanzelf te doen opengaan. Zo konden de Bokkerijders gemakkelijk binnenkomen.
In de nabijheid van hun verblijf te Schilberg stond de Mariakapel. De kleinoden, uit dankbaarheid en devotie door vrome pelgrims bij het miraculeuze Mariabeeldje gehangen, waren een kostbare schat. Hierop schenen de Bokkerijders het gemunt te hebben. Voor wraak beducht, durfde niemand der Echtenaren aldaar de wacht te houden bij de kapel. En ofschoon men iedere morgen met schrik meende te moeten ontdekken dat de kostbaarheden en kleinoden gestolen zouden zijn, bleef de kapel wonderwel gespaard.
De Bokkerijders verschenen ook hier met hun geheimzinnige ketting en spanden die rond de kapel. Maar zij bemerkten dat de twee einden niet aaneengebracht konden worden. Er was een schakel te weinig. De volgende nacht keerden zij terug, na de ketting met een schakel verlengd te hebben. Weer begonnen zij hun arbeid als de vorige nacht; evenmin konden ook nu de einden aan elkaar bevestigd worden.
Hoe dikwijls de pogingen ook werden herhaald, altijd bleef er een schakel te weinig. Zodoende kregen de Bokkerijders de deuren nooit open en bleef de kapel gespaard.
| |
O.L.-Vrouw van Oostrum
Het moet in de helft van de veertiende eeuw zijn gebeurd en wel in de tweede helft van mei, in de tijd om het vlas te wieden. Daar was omtrent Oostrum onder Venray een landman op zijn akker bezig met wieden, toen hij opeens een beeldje van O.L.-Vrouw zag en een stem hoorde, die zeide: ‘Hier wil ik rusten!’
De man was er zeer verwonderd over, maar begreep in het eerst de samenhang niet goed. Toen hij later thuis over het beeldje nadacht, besloot hij op zijn akker een kapelletje te bouwen en het beeldje erin te zetten. Op die wijze zou hij de wens van Maria, daar te willen rusten, vervullen. Maar dan moest ook zijn vlas goed gedijen, meende hij.
| |
| |
Toen hij de volgende dag weer op zijn akker kwam, zag hij, dat zijn gewas al helemaal in de volle blauwe bloemen stond. Nu bestond er geen twijfel en hij beloofde Maria met het bouwen van het kapelletje niet te talmen.
Toen later op de dag buren en bewoners uit de omtrek zagen, wat daar in één nacht was geschied, stonden zij verbaasd hoe, zolang voor het getij - dat anders eerst omstreeks het feest van Sint-Jan Baptist valt - het vlas van deze akker al gerijpt was.
Nadat zij van de bebouwer vernamen, wat er was voorafgegaan aan dit wonderbare rijpen, begrepen ook zij, dat de Moeder Gods op die plaats een bijzondere verering wenste en droegen zij er mede toe bij, het kapelletje zo kostelijk mogelijk te versieren.
| |
Het gestolen Mariabeeldje
In het Ruiterstraatje te Wijk-Maastricht lag een oud vrouwtje op sterven, doch de dood wilde haar maar niet komen halen. Ze lag daar al dagen en weken, zichzelf en anderen tot last en bij iedere ademhaling meenden zij en die haar kwamen bezoeken, dat het wel de laatste zucht zou wezen.
Op zekere dag bezocht haar een andere oude vrouw en aan deze klaagde zij haar nood.
‘Gij hebt misschien nog iets op uw geweten, wat u bezwaart?’ meende de bezoekster.
Nee, nee, dat in geen geval; maar de ander vrouw bleef aandringen en eindelijk bekende het oudje, dat het toch zo was. Zij had iets op haar geweten en zij zou het haar ook vertellen, wanneer er geen derde persoon bij was.
De volgende dag kwam die vrouw haar weer bezoeken en nu ‘kwam het eruit’. Zij was buiten gaan wandelen en voorbij een kapelletje gekomen, waar een mooi Onze-Lieve-Vrouwebeeldje stond. Zij had aan de begeerte niet kunnen weerstaan en het toen stiekem meegenomen. En nu verzocht zij die vrouw, het beeldje weer in dat kapelletje terug te brengen en het op de oude plaats te zetten. Zij voelde, dat zij dan rustig zou kunnen sterven.
De vrouw voldeed aan het verlangen van de zieke en het bleek later, dat het oudje precies op hetzelfde ogenblik stierf, toen de andere het gestolen beeldje weer in het kapelletje terugplaatste.
| |
| |
| |
Het gespaarde heiligenbeeldje
Het is in de jaren zestienhonderd gebeurd en wel in de tijd, toen de Kroaten, die vreemde, woeste krijgsbenden, ook in deze landen zijn geweest. Toen stond er te Blitterswijk een kapel, toegewijd aan Sint-Anna. De Kroaten staken dat kapelletje in brand, tot grote ergernis van de dorpsbewoners. Het brandde geheel af.
Toen na het aftrekken van de wilde horde, het puin van het kapelletje werd opgeruimd, kwam er als het enigste, dat niet door het vuur was verteerd, het houten beeldje van Sint-Anna, de patrones van het kapelletje, uit en bleek het, dat de vlammen het nog niet eens hadden geschroeid. Het was geheel ongeschonden.
| |
De gevangen kerkdief
Onder Schaesberg stond in de bossen een kapelletje van O.L.-Vrouw. Het werd op de feestdagen van Maria druk bezocht en het offerblok werd dan niet vergeten.
Een dief, die in de nacht na zo'n feestdag het offerblok wilde ledigen, bleef er met de vingers aan vastkleven. Hoe hij zich ook weerde en wat hij ook deed, hij had zichzelf eerder de vingers afgerukt, dan dat hij weg kon. Zo moest hij tot zijn straf wachten, tot de volgende morgen een paar mensen de kapel passeerden. Deze vernamen nu van de kermende dief wat er was voorgevallen. Dit verwonderde hen zeer, maar zij durfden, nu Maria zelf op zo duidelijke wijze de straf van de dief verlangde, zich niet wagen aan een poging om hem te bevrijden. Zij gingen naar een gerechtsdienaar en eerst nadat deze de dief had geboeid en hij dus zijn straf niet meer kon ontlopen, werden de vingers door de geheimzinnige macht, die ze aan het offerblok boeide, losgelaten.
| |
O.L.-Vrouw van Ommel te Nunhem
In februari 1732 kwam het miraculeuze beeldje van O.L.-Vrouw van Ommel bij de opheffing van het Franciscanessenklooster aldaar naar Nunhem in het nieuwe klooster van dezelfde orde.
In de tijd dat het daar verbleef, kregen enige zusters in een priëeltje van de kloostertuin zo'n verschil van mening, dat het van woorden tot daden dreigde te komen. Toen verscheen O.L.-Vrouw zelf en
| |
| |
maakte een einde aan de twist. Zij was toen gekleed gelijk haar miraculeuze afbeelding, aldaar bewaard en vereerd.
In mei 1813 verlieten de nonnen Nunhem om weer naar Ommel te trekken. Zij namen toen het miraculeuze beeldje mee.
Vermoedelijk is het toen gebeurd, wat de legende verhaalt, namelijk, dat het beeldje tot tweemaal toe vanzelf naar Nunhem terugkeerde en 's morgens weer ‘vochtig van de dauw der weide’ werd gevonden op een haag, die om het klooster groeide.
De derde maal werd het beeldje in processie afgehaald en naar Ommel gebracht en toen is het daar ook gebleven.
| |
Het wonderbare schot
In het veld van Sevenum staat een kapelletje, dat zijn oorsprong dankt aan een wonderbaar schot. Heel lang, honderden jaren geleden, werd daar ter plaatse een meisje bedreigd door een wolf. In haar doodsangst deed het de gelofte ter ere van Maria een kapel te doen bouwen, indien Zij haar tegen het ondier wilde beschermen.
De wolf was al gereed haar naar de keel te springen, toen er een schot knalde en de wolf dood neerviel.
Het wonderbaar geredde meisje volbracht haar belofte, door al haar spaarpenningen te besteden aan de stichting van het kapelletje.
| |
De drie beeldjes drijven boven
Enige jaren geleden werden de drie beeldjes tegenover het slot Chaloen bij Oud-Valkenburg en reeds bekend uit de sage van de Wilde Jager aldaar, door baldadige dronkemannen 's nachts uit hun huisjes gehaald en in de Geul geworpen. Zij zonken echter niet, al waren zij van steen, maar dreven boven op het water.
Zo werden zij gevonden aan de sluis van de Geul in het ‘Erkensbroek’ te Valkenburg.
Daar werden ze uit de Geul gehaald en vervolgens plechtig naar hun huisjes teruggebracht.
| |
O.L.-Vrouw van Schilberg
Een brave herder uit Echt weidde zijn schapen te Schilberg en bad naar gewoonte zijn rozenhoedje, toen hij in de verte een Mariabeeld,
| |
| |
gesneden in hout, zag vastgehecht aan een boom. Hij nam het eerbiedig van de boom en bracht het naar de parochiekerk van Echt. De volgende dag was het beeld uit de kerk verdwenen. De herder was er bedroefd over en anderen, die het beeld hadden gezien, waren verwonderd, dat het niet meer op zijn plaats was.
Maar wat een blijdschap, toen de herder in de loop van de dag weer met zijn kudde op de heideheuvels van de Schilberg kwam en het beeld hem voor de tweede maal op dezelfde plaats verscheen.
Daar de H. Moeder Gods meermalen op andere plaatsen door een dergelijke verschijning had geopenbaard, dat haar de plaats dierbaar was en Zij er een verblijf wenste, werd naar aanleiding van dit wonderlijke voorval de genadekapel te Schilberg gebouwd.
| |
De zeven voetvallen
In de eerste helft van de zestiende eeuw stond er bij Echt een kasteel, bewoond door de graaf van Châtelains met zijn gezin. De zeven kinderen van de graaf waren allen dochters. Zij hadden de huwbare leeftijd al bereikt, maar er vertoonden zich nog altijd geen vrijers. De graaf, die toch al niet te rijk was, vond dat erg verdrietig, want het ging hem boven zijn macht, om de zeven grote meisjes volgens zijn stand te onderhouden.
Op zekere dag kwam er een pater op zijn doorreis aan het kasteel en vroeg de graaf om een nachtverblijf. De graaf ontving hem hartelijk en in de gesprekken die nu volgden, liet de graaf zijn vaderlijke bezorgdheid genoeg doorschemeren. De pater glimlachte wel even, maar hij kon zich toch de toestand van het gezin indenken en raadde daarom de graaf aan, ter ere van de Zeven Smarten van Maria zeven kapelletjes op te richten.
Toen de pater vertrokken was, vertelde de graaf aan de gravin, wat de eerbiedwaardige man had aangeraden en zij besloten die raad op te volgen.
Kort nadat de zeven kapelletjes waren opgericht, kwamen zeven officieren van het garnizoen te Roermond, kregen ‘zinnigheid’ in de zeven freules en namen ze spoedig als hun wettige echtgenoten mee.
| |
De wolf en het schaap
Aan de genadekapel onder de Linden te Thorn graasde een schaap,
| |
| |
vastgelegd aan een paal. Opeens kwam er een wolf. Het schaap ziet hem, rijt in zijn angst de paal uit de grond en vlucht daarmede in de kapel, achtervolgd door de wolf.
In zijn vlucht sleepte het schaap de paal mee, toen het door de kapel rondliep, om weg te komen en trok zo bij het lopen uit de kapel met de paal de deur dicht. Zo kon de wolf niet meer weg en werd hij door de bewoners uit de omtrek afgemaakt.
| |
Het Mariabeeldje te Wessem
Even buiten Wessem stond boven in een kleine kapel een eenvoudig, oud en ruw afgewerkt Mariabeeldje. Ten tijde van de Franse Revolutie, toen menig kruis en menig heiligenbeeld het moest ontgelden, hadden enige handlangers van de Revolutie het beeldje van de kapel gehaald en het in de naastbijzijnde gracht geworpen.
Door de hoge waterstand stonden de grachten van Wessem in verbinding met de Maas en was de stroming er fel. De ooggetuigen van het in het water werpen van het beeldje, waaraan zij zo waren gehecht, durfden uit vrees voor de Franse overmacht niet protesteren. Zij dachten al dat zij hun dierbaar beeldje voorgoed kwijt zouden zijn. Maar nu gebeurde het wondere. In plaats van met de stroom mee te dobberen, dreef het beeldje tegen de stroom in tot voor de kapel en bleef daar liggen. De revolutiemannen zagen dat ook, zij verdwenen beschaamd en de gelovigen visten eerbiedig het beeldje uit de gracht. Sinds werd het te Wessem met de meeste eerbied bewaard.
| |
Het Leenderkapelletje van Schaesberg
Van het Leenderkapelletje onder Schaesberg, dat in de tijd van de Bokkerijders bekend was als één van de verzamelplaatsen van die beruchte bende en waar dat gespuis zijn eed vernieuwde, luidt de legende als volgt:
De graaf van Schaesberg had tijdens een veldslag de hulp van de Heilige Maagd ingeroepen en de veldslag gewonnen. Hij wilde nu iets doen ter ere van zijn beschermster, maar hoe hij ook nadacht, hij vond niets wat hem geschikt leek en maar in de verte waardig als een hulde aan de Lieve Vrouwe. Tot hij op zekere nacht droomde dat het op de top van de berg bezijden het kasteel sneeuwde. Maar wonder, terwijl de sneeuwvlokken overal vielen en zich ophoopten,
| |
| |
bleef er een plek open, waar geen sneeuw viel. Die plek had precies de vorm van de grondslag van een kapelletje.
Toen nu de graaf de volgende ochtend wakker werd, herinnerde hij zich zijn droom. Hij hechte er geen betekenis aan, maar de gehele morgen kon hij de gedachte niet van zich afzetten, dat het misschien wel iets meer was geweest dan een droom. Om die gedachte kwijt te worden, begaf hij zich naar de top van die heuvel. Toen hij aan de voet van de heuvel kwam, voelde hij dat de grond daar vochtig was, als had het er lang geregend. Zo was het tot op de top. En dit alles terwijl het de vorige dagen toch niet had geregend en er geen dauw was gevallen. Maar toen hij boven op de top kwam, vond hij deze droog. Hij stond er nu nog meer verwonderd over. Zou zijn droom dan werkelijkheid zijn geweest? En zou het er die nacht werkelijk hebben gesneeuwd? En dat de vochtigheid van de grond nog van de gesmolten sneeuw afkomstig was?
De graaf ging toen na, hoever de top dan wel droog was en nu bevond hij, dat dit overeenkwam met de maten van de plek, die hij in zijn droom had gezien, als de donkere plaats, tussen al dat wit van de sneeuw, waar geen vlokje was gevallen. Hij beschouwde dat alles als een teken van zijn Beschermster, dat Zij zijn moeilijkheid om haar een waardig bewijs van verering te geven, wilde wegnemen en dat zij op deze wijze en op die plaats bijzonderlijk wilden worden vereerd. De graaf liet nu het Leenderkapelletje bouwen, dat er nog staat en waarin gedurende héél de maand mei 's morgens nog een mis wordt gelezen en waarheen talrijke processies uit de omtrek nog ter bedevaart komen.
| |
De bedrukte lieve-vrouwe van Venlo
Van het Mariabeeldje, genoemd de Bedrukte Lieve Vrouw en thans nog vereerd in de Sint-Martinuskerk te Venlo, luidt de legende aldus: Lange jaren geleden kwam een schipper met een lading kolen voor anker te Venlo. Toen hij enige tijd later verder wilde, gelukte het hem niet door te varen, wat moeite hij ook deed. Hij doorzocht het hele schip, om te zien waar de fout kon liggen, maar vond niets. Weer beproefde hij van wal te steken en weer lukte het hem niet. Opnieuw ging hij op onderzoek uit en nu vond hij in het kolenruim een zwart Mariabeeldje. Reeds had hij het opgeraapt en wilde hij het in zijn drift al in de Maas werpen, alsof het beeldje er schuld aan
| |
| |
droeg, dat hij niet vooruit kwam, toen zijn vrouw hem dit op het laatste ogenblik belette en het beeldje uit zijn handen nam. Zij wist hem ertoe te bewegen het beeldje naar de Franciscanerkerk te brengen. Hij keerde naar zijn schip terug en dacht al te vertrekken, maar tot zijn verwondering was het beeldje reeds voor hem teruggekomen. Hij ondervroeg zijn vrouw en de knecht, maar geen van beiden wist, wie het had teruggebracht, noch hoe het er kwam.
Achtereenvolgens bracht hij het beeldje nu naar de verschillende kerken van de stad, maar telkens was het beeldje op het schip terug, eer hij er weer was. Of hij dan al de korste weg nam, dat hielp hem niets.
Eindelijk kreeg de Sint-Martinuskerk een beurt en daar scheen het zijn bestemming te hebben bereikt; want daar bleef het en het is er nog.
| |
Het zwarte kruis van Wijk
Omstreeks 1300 verliet een edelman uit Riempst, tussen Maastricht en Tongeren, zijn gezin en zijn vrienden om een reis naar het Heilig Land te doen. Bij zijn vertrek vroeg zijn jongste dochtertje Anna hem, haar een geschenk uit de heilige plaatsen mee te brengen.
In het Heilige Land herinnerde zich de ridder zijn belofte en terwijl hij nog erover peinsde de kleine Anna iets bijzonders mee te brengen, vond hij bij het graf van Jezus een noot die hij, uit eerbied voor de plaats waar hij ze vond, bij zich stak.
Toen hij nu weer terugkeerde te Rimpst, had hij voor al zijn huisgenoten geschenken meegebracht, maar de kleine Anna vergat hij. Thuisgekomen, herinnerde hij zich zijn belofte aan de kleine Anna gedaan, maar nu was het te laat. Zijn vrouw stelde hem echter voor, Anna dan ten minste iets te geven, dat niet uit het Heilig Land was, maar ook dat vergat hij, toen hij zijn geschenken in het bijzijn van het gehele gezin uitdeelde. Terwijl zijn vrouw hem deze tweede vergeetachtigheid zacht verweet, herinnerde de ridder zich opeens de noot, die hij op het graf van Jezus had gevonden en gaf ze de kleine Anna.
Het meisje was er erg blij mee; zij plantte de noot in de tuin voor het kasteel en zag na enige tijd tot haar grote blijdschap, dat er een spruitje met drie takjes te voorschijn kwam. In korte tijd werd dit een krachtige boom, die zijn drie takken ver uitspreidde.
Verscheidene jaren gingen voorbij. Tot op een middag een geweldig
| |
| |
onweer kwam over de streek, dat veel verwoestingen aanrichtte. Ook de noteboom van Anna werd getroffen en zij treurde al, bij het zien van de vernieling, toen zij te midden van de gespleten stam een schoon beeld van de gekruiste Jezus zag staan, ontsproten uit de noot die zij had geplant. Nu begreep zij welk een geschenk haar vader haar indertijd had gedaan.
Het wonderbare voorval te Riempst werd spoedig algemeen bekend en de geestelijkheid van de naburige steden trok met een menigte van volk naar Riempst om zich van de waarheid te overtuigen.
De jonkvrouw nam afscheid van de wereld en ging in het klooster van de Witte Vrouwen te Maastricht. Haar wonderbaar kruisbeeld nam zij mee.
Het kruisbeeld werd spoedig beroemd en pelgrims uit alle landen kwamen de Christus van de Noot of het Zwarte Christusbeeld vereren; vele vonden er een wonderbare genezing van hun kwalen.
Op 1 september 1796 werd het klooster van de Witte Vrouwen door de Fransen, bij de wet van Fructidor, An IV, opgeheven en vonden de zusters elk afzonderlijk een onderkomen bij haar familie. Een van de zusters, wier familie in de Wijkerbrugstraat woonde, nam het wonderbare beeld mee en hield het daar verborgen.
Napoleon I, die in september 1803 te Maastricht verbleef en die van het wonderkruis afwist, had bevel gegeven het naar Parijs te vervoeren. Er werd echter maar een nagemaakt beeld naar Parijs gebracht. Kort daarna werd de vrije uitoefening van de katholieke eredienst weer toegestaan, tengevolge van het Concordaat en de vestiging van het keizerrijk in Frankrijk. De behoefte om het kruis weer voor openbare verering vrij te geven deed zich spoedig gevoelen. Er was echter enig verschil van mening, waar het beeld zou moeten komen. Alle parochies en kloosters wilden het gaarne hebben.
Om daar een einde aan te maken werd overeengekomen het beeld op een wagen, bespannen met vier ossen, te plaatsen en de beesten dan hun vrije gang te laten gaan. Dit gebeurde. De ossen trokken de wagen aan, keerden zich van de Maasbrug af en reden hem door het noordelijk gedeelte van de Rechtstraat tot voor de Sint-Maartenskerk. Daar bleven ze staan en zij waren met geen geweld meer vooruit of achteruit te krijgen. Dit was nu toch wel het zekerste teken, dat het Wonderkruis die kerk uitkoos als durende verblijfplaats.
Toen het Zwarte Kruis nog in de kerk van het Witte Vrouwen- | |
| |
klooster te Maastricht stond, had een Hongaars edelman, door een godvruchtige begeerte gedreven, zijn hand gestoken door het traliewerk, dat het Wonderbeeld beschermde en een stukje van de hiel van het beeld afgesneden, ten einde die relikwie als een gedachtenis mee te nemen naar zijn land. Maar op hetzelfde ogenblik verstijfde zijn hand en bleef onbeweegbaar aan het traliewerk vastzitten.
In zijn angst bekende hij zijn schuld en deed de belofte alle zeven jaren terug te keren ter bedevaart en deze verplichting ook aan zijn erfgenamen op te leggen. Eerst toen werd hij bevrijd.
De Hongaarse edelman hield zijn belofte en als bewijs daarvan berustte lange tijd in genoemde kerk een gouden miskelk, door die edelman geofferd tot eerherstel voor zijn oneerbiedige daad.
| |
Het sprekende christusbeeld te Roermond
Joanna van Randenraet te Roermond, gestorven aldaar in 1684 en begraven voor het O.L.-Vrouwe-altaar in de Sint-Christoffelkerk, had de vrome gewoonte, dagelijks voor een zeker kruisbeeld neer te knielen en er een tijdje te bidden.
Op zekere dag had zij er de tijd niet toe het gewone gebed te bidden, maar zij bezocht toch het kruis en beloofde het, later op de dag terug te komen. Toen opende het beeld de mond en vroeg: ‘Johanna, zult gij uw gewoonte breken?’ Joanna schrok en viel op de knieën neer. Dit voorval raakte bekend en het kruis werd bijzonder vereerd als het sprekende Christusbeeld.
| |
De Mariakamer
Van een huis in de Minckelersstraat te Maastricht heet het, dat daar in een van de kamers de Heilige Maagd verscheen. Deze kamer heet nog de Mariakamer.
In de twee oude huizen, die thans nog daar in de straat staan, is daar niets van bekend. De bedoelde kamer is dus vermoedelijk geweest in een van de huizen, die afgebroken zijn. Ook zou de Moeder Gods daar niet zijn verschenen, maar zou die kamer haar naam ontlenen aan het feit dat zij werd gebruikt om het genadebeeld van O.L.-Vrouw Sterre der Zee te bewaren tijdens de Franse revolutie en vroeger nog, toen de protestanten meester waren binnen de veste.
| |
| |
| |
De zwarte madonna van Sittard
De kleine, zwarte Madonna, die te Sittard wordt vereerd, heet een wandelend wonderbeeld. De legende daaromtrent gelijkt overigens op die van andere wandelende wonderbeelden.
| |
De vrijmetselaar
Te Maastricht was een man van hoge komaf en rijkdom door omstandigheden buiten zijn schuld verarmd. Dat had hem zo het hoofd verdraaid, dat hij God alleen de schuld gaf en weinig meer aan zijn geloof deed.
Van de andere kant zocht hij naar uitwegen om niet geheel tot armoede te vervallen en handenarbeid te moeten verrichten.
Zo kwam hij in aanraking met leden van de Loge. Daar hij van stand en geleerdheid was, wilden zij hem wel ondersteunen, maar voor wat, hoort wat. Hij moest zijn krachten in dienst van de Loge stellen en vrijmetselaar worden. De man, die geen andere uitkomst zag, liet zich bepraten en stemde eindelijk toe.
Alvorens echter te worden aangenomen, moest hij zijn katholiek geloof verzaken en werd hij binnengeleid in de zaal waar de heren vergaderden, om daar metterdaad te bewijzen dat het hem ernst was. Daar bracht men hem voor een fonkelnieuw Christusbeeld en gaf hem een bijl in de hand. Hij moest dit crucifix in stukken slaan; dat zou het bewijs van zijn verzaking zijn en dan kon hij vrijmetselaar worden.
De man huiverde even, maar hij gaf God de schuld van zijn ongeluk en wist geen andere uitweg. Hij slaat. Maar ziet, terwijl hij met de bijl het beeld in duizend stukken verbrijzelde, begon uit elk dier stukken het Heilig Bloed te vloeien.
De man was er zo door getroffen dat hij dadelijk de bijl liet zinken, op de knieën viel, God om vergeving smeekte en de vrijmetselarij verfoeide.
Hij maakte zelf de gepleegde heiligschennis bekend en probeerde in de toekomst, door een voorbeeldig leven zijn heiligschennis zoveel mogelijk te herstellen.
|
|