Limburgs sagenboek
(1968)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Van heiligen en vromenVan Sint-Servatius († 384)Zijn jeugd‘Sint-Servatius is ons Heren in de vierde graad,’ zegt de legende. In Palestina leefden namelijk twee zusters: Anna en Esmeria. Anna werd de moeder der H. Maagd Maria, Esmeria van de H. Elisabeth. De H. Elisabeth schonk het levenslicht aan twee zonen, de H. Johannes de Dooper en Elind, welke laatste vader werd van Emin. Deze Emin verliet geboorteland en bloedverwanten om zich te vestigen in de Armenische stad Thestia, waar zijn huisvrouw Mamelia later het leven zou schenken aan een zoon: Servatius. Emin en Mamelia werden beiden zalige mensen genoemd; daarom deed hun God genade en zond Hij zijn aartsengel Gabriël die tot Mamelia sprak: ‘Verblijd u, want gij zult een zalig kind gewinnen, dat gij Servatius zult noemen.’ Aldus geschiedde. Terwijl Servatius onder de hoede van zijn moeder ‘als een duifke’ werd opgevoed, openbaarde zich reeds een ongewoon teken van toekomstige grote en wonderbare heiligheid, doordat hij slechts tweemaal daags tot zijn moeder om voedsel zijn toevlucht nam. Te Jeruzalem werd Sint-Servatius de priesterlijke bediening overgedragen. Terwijl de Heilige daar op zekere dag in gebed verzonken lag, verscheen hem een schitterende engel des Heren, die hem belastte met de zielzorg over het westerse halfrond en hem beval terstond naar Octavië, gelegen op de oever van het meer, te gaan. De hinderlagen en bedreigingen van de boze mensen moest hij niet duchten, daar hij rekenen kon op de bijstand van God, die hem de woorden der onbekende spraak in de mond zou leggen. Want hij was geroepen om de gelovigen te onderwijzen en de goddelozen te vermurwen. | |
Zijn wonderbare bisschopswijdingHet bisdom Octavië was bij de aankomst van de Heilige reeds zeven jaren zonder herder. De H. Valentinus, de overleden bisschop, had op ingeving van de H. Geest, toen zijn einde nabij was, zijn staf op het altaar der H. Maagd gelegd, en onder bedreiging met de banvloek | |
[pagina 24]
| |
bevolen, dat niemand die bisschopsstaf zou mogen nemen, dan wie door een openbaring van onze Heer Jezus Christus als bisschop zou worden aangewezen. Toen Sint-Servatius in Octavië kwam, waren de bisschoppen van de provincie juist aan ‘t beraadslagen omtrent de bisschoppelijke zetel. Dit was vaker gebeurd, want de geestelijkheid, ziende dat het zevende jaar na Valentinus’ dood reeds voorbij was en het bisdom meer en meer verwilderde, begon aan het door de overleden bisschop verlangde teken te twijfelen. Meermalen kwam reeds een concilium bijeen ‘maer zoo dickmael zij de kiesinghe aengestelt hebben, koste noijt accorderen, de looten vielen al op verscheijden, nijmandt en wierden gevonden, die anderen te boven ginck met een wettigh getal van suffragiën oft stemmen.’ Eensklaps verscheen toen een Engel, die Sint-Servatius, die als een armelijk gekleed pelgrim geknield zat te bidden in de kerk, naar het altaar voerde, hem de staf in de hand gaf en naar de bisschoppelijke zetel geleidde. Hij was toen van ‘zo heerlijke en bovenmate schone gedaante, dat hij alle menselijke vorm en fraaiheid verre te boven ging.’ Daarna verdween de engel; Sint-Servatius bleef te midden van de geschrokken gelovigen ootmoedig staan met de herderlijke staf in de hand. De verzamelde volksmenigte gaf evenwel spoedig door luid gejuich en handgeklap haar vreugde te kennen, ‘en door de stad heen weerklonk er, tot de sterren toe, eenpariglijk een loflied tot God’. Aanvankelijk durfden de haastig geroepen bisschoppen de Heilige niet tot bisschop wijden; uit eerbied evenwel, omdat zij zich afvroegen of zij het mochten wagen een man nog te wijden die reeds door een Engel des Heren voor deze waardigheid was aangewezen. Eerst op uitdrukkelijk verlangen van Sint-Servatius werd hij als gebruikelijk tot bisschop gewijd en met de bisschoppelijke gewaden omhangen. | |
De gebroken altaarsteenEenmaal, van Maastricht naar Rome op reis zijnde, kwam de heilige te Metz, waar hij met veel eer door de H. Auctor werd ontvangen. Hij las er de mis in de kerk van de H. Stephanus, en herstelde er, door met zijn vinger over de barst te strijken, in zijn geheel de altaarsteen, die eens door een neervallende balk was gebroken. De H. Auctor stond over dit wonder, door zijn gast verricht, zeer verbaasd, doch deze schreef het toe aan de heiligheid van de bisschop van Metz zelf. | |
[pagina 25]
| |
Het visioen van St.-ServaasOp de vooravond van het feest van Maria Boodschap, begon de heilige te Rome de graven der Apostelen ‘met tranen te begieten’, hopende zo de goddelijke barmhartigheid te bewegen, ten gunste van degenen, die hem uit Gallië hadden afgezonden, en daarna ‘kruipende op zijn knieën, met zijn handen op de borst kloppende en vurige kussen op de heilige bodem drukkend, sleepte hij zich voort door het heiligdom.’ Dus strijdend en door zijn gebed en geween de zonden van zijn volk uitwissend, werd zijn lichaam, afgemat als het was door de aanhoudende geestelijke inspanning, zijn volhardend gebed en gedurig vasten, door een zachte slaap bevangen; en in een visioen zag hij, voor het altaar, op een gouden troon Onze Heer Jezus Christus gezeteld, met de H. Maagd Maria aan zijn rechterzijde, omstuwd door duizenden heiligen, in wier midden hij de apostelen Petrus en Paulus onderscheidde. Toen hij dezen beschouwde, begreep hij, dat zij baden voor de dood en de ondergang van Gallië; hijzelf begon nu ook te bidden en de reden van zijn treurige pelgrimsreize te openbaren. De Heer en allen die hem omringden, stonden evenwel tegen hem op; alleen Stefanus, de eerste martelaar, kwam hem krachtig ter hulp, doch kon alleen verkrijgen dat de kerk van Metz, om wille van zijn edel bloed, zou gespaard blijven. Verschrikt, dat de anders zo goedertieren Rechter niet bewogen werd, sloeg Servatius de betraande ogen op Sint-Pieter, en bad hem dat hij zich toch ontfermen zou over zijn kerk van Tongeren. Toen sprak de apostel: ‘Broeder! wil aan deze deur, die krachtens een rechtvaardig vonnis gesloten is, niet verder kloppen; want het geroep van de Tongenaren is gekomen tot in de hemel; daarom ligt de gramschap Gods over hen in eeuwigheid!’ Hoewel het medelijden der rondomstaande heiligen hem troostte, wilde Servatius geen troost aanvaarden, om wille van de boosdoeners, die niet meer zouden zijn. Petrus nam echter zijn hand, hief hem op en sprak: ‘Wat zijt gij lastig, Servatius! Gij verlangt voor uw broeders te sterven en vervloekt te worden: uw liefde verdient goedkeuring, maar voor God is het niet geldig aan een rechtvaardige te wreken wat de zondaar begaat. Daarom wees gij erop bedacht, de bisschoppen en ook Auctor aan te kondigen het onveranderlijk besluit des Heren; bedroef u niet! uw lieve ziel zal binnenkort verenigd worden met het gezelschap der heiligen. | |
[pagina 26]
| |
Ook zult gij de Hunnen zien, maar door hen zeer geëerd worden. En de stad Tongeren zal u geen graf verstrekken, want zij heeft uw lering onzaliglijk verworpen; doch daar is Maastricht, een koninklijke stad, die gij liefhebt; zie! gij moet weten, dat voor deze uw gebed verhoord is; zij zal u een graf zijn en een glorie, allerliefste! En ook daar ontvangt gij loon voor uw arbeid, en grote eer, vooral tegen het einde van de wereld. Vaarwel dus en keer terug, overdierbare!’ De H. Petrus zei ook dit nog: ‘Neem nu mijn raad aan, maak spoed, stel orde in uw huis, regel uw begrafenis, en zoek zuivere lijnwaden, want gij zult weldra vertrekken uit uw lichaam, en uw ogen zullen de onheilen niet aanschouwen, welke de Hunnen over Gallië zullen aanbrengen.’ Toen dit gesproken was, ontving Servatius nog de verzekering dat allen die in Tongeren nog boetvaardigheid zouden doen, heil zouden vinden voor hun ziel. Verder gewerd hem de macht, aan allen die hem aanriepen, hetzij bij hun leven, hetzij bij hun sterven, waar ook ter wereld, zoete vertroosting te geven. Bij het afscheid van de H. Petrus ontving Servatius nog een wonderbaar teken tot bevestiging van de hem toegezegde macht, namelijk ‘een zilveren sleutel van een wonderschoon werk, opdat hij niet behoefde onder te doen voor Mozes, aan wie God weleer op de Berg de stenen tafelen had gegeven.’ | |
Een arend wuift Sint-Servaas koelte toeSint Servaas is inderdaad in het legerkamp van de Hunnen gekomen, die hem daar in gevangenschap hielden. Eenmaal zat hij in de gloeiende zonneschijn te rusten in een diepe slaap. Toen daalde een grote arend neer, ging met uitgespreide vleugelen boven hem zweven om hem door zijn schaduw voor de felle zonnestralen te behoeden en koelte toe te wuiven. Toen de Hunnen dit wonder zagen, lieten zij de Heilige onder grote eerbetuigingen vrij. | |
De miraculeuze sleutelOp zekere nacht werd door dieven de kerkschat gestolen, waaronder ook de sleutel. Meer nog bedroefd om het verlies van de sleutel dan van de schat, werd er drie achtereenvolgende dagen gevast en toen een processie gehouden. Toen de processiegangers al een eind weegs getrokken waren, zagen zij in de verte een grote menigte vogels onrustig om een doornstruik vliegen en fladderen. Het was of zij de | |
[pagina 27]
| |
aandacht wilden vestigen op iets bijzonders. De processie kon de struik nauwelijks genaderd zijn, of alle vogels streken uit de takken op de grond en begonnen die om te woelen met hun poten en met hun bekken. Daarna vlogen zij op en verdwenen plotseling. Dit scheen een teken van boven te zijn, om op die plaats te graven. Enige processiegangers gingen aan het werk en spoedig vonden ze de helft van de schat en ook de sleutel. De andere helft hadden de dieven meteen meegenomen. Maar toen de sleutel naar boven kwam, was hij in twee stukken gebroken. In processie werd het gevondene naar Maastricht teruggevoerd. De sleutel werd aan enige goudsmeden toevertrouwd om hem te herstellen, het wilde hun echter niet lukken de beide delen weer aaneen te smeden. Tot de heilige Servatius aan een van die kunstenaars verscheen en zeide, dat menselijke kunst niet moest pogen te herstellen wat niet door mensenhanden was gemaakt, maar dat men zich moest wenden tot God. Naar deze aanwijzing werd de sleutel na zonsondergang op het altaar gelegd. De volgende dag werd hij gevonden, geheel gaaf en zonder het minste spoor van een breuk. | |
De kracht van de sleutel doodt muizenDeze sleutel, vervaardigd van een mengsel van goud en zilver, had ook de kracht om muizen en ander ongedierte uit de graanvelden te verdrijven. Zij, die de sleutel meermalen door de velden van de Haspengouw, Taxandrië en Saxonië droegen, vonden, wanneer zij dezelfde terugweg namen, langs de zijden van de weg grote hopen dode muizen. | |
Servatius' drinkschaal geneest koortslijdersIn de schat van de Sint-Servaaskerk te Maastricht wordt ook nog een drinkschaal van de heilige bewaard. Aan deze schaal, die een engel de heilige Servatius uit de hemel zou hebben meegebracht, wordt de eigenschap der genezing van kwaadaardige koortsen toegeschreven. Het gebruik, uit die schaal aan de koortslijders te drinken te geven, heeft tot in de zeventiende eeuw voortgeduurd. | |
De Heilige doet bronnen ontspringenToen Sint-Servatius in 359 uit de kerkvergadering van Rimini terugkeerde, besloot hij enige dagen te blijven in de nabijheid van Luik. | |
[pagina 28]
| |
Hij bouwde er inderhaast een eenvoudige bidkapel. Op de plaats, waar hij zijn pelgrimsstaf in de grond plantte, borrelde een fontein op. De bidkapel werd later één van de Luikse parochiekerken, de Saint-Servais. De heilige Servatius, te Worms zijnde en dorst lijdend, deed, door met zijn pelgrimsstaf een kruisteken op de grond te maken, aldaar een bron ontspringen. Toen hij uit het verstokte Tongeren werd verjaagd en naar Maastricht vluchtte, was het zo warm, dat de Jeker was uitgedroogd en de heilige voor zich en zijn kleine groep volgelingen geen water vond. Ook toen sloeg hij met zijn staf op de grond en ontstond er de bron, die nu nog nabij Kan bestaat en naar dit wonder nog de Sint-Servatiusbron heet. Opmerkelijk is het dat ook te Nunhem, waar de heilige Servatius bij zijn rondreizen geweest kan zijn, de godsvrucht tot de heilige althans sedert onheuglijke tijden zeer levendig is, zich een Sint-Servatiuskapelletje bevindt, dat jaarlijks door tal van pelgrims bezocht wordt. Wat echter vooral de godsvrucht der gelovigen opwekt, is de onloochenbaar wondere geneeskracht der waterbron, die aldaar ontspringt, op een hoogte van zeker wel veertig voet boven de waterspiegel van een beek, die op enige afstand vloeit, en die nog nooit sedert mensenheugenis, zelfs niet bij de meest brandende droogte, zonder overvloed van water geweest is. De volksoverlevering wil dat zij, op bevel van de Heilige ter plaatse zou ontsprongen zijn. | |
St.-Servaas wandelt over de MaasDe heilige man woonde te Wijk en ging iedere avond bidden in het nederige bedehuis, dat te Maastricht stond aan de openbare weg. Hij was altijd alleen en kon droogvoets over de Maas wandelen. Op zekere avond sloeg de regen met felle stromen neer; de weg naar de Maas verweekte zo, dat er geen doorkomen mogelijk bleek. De heilige, ziende dat de weg zo glibberig was, sneed aan de kant van Wijk een tak van een boom, om hem als gaanstok te gebruiken en er op te steunen. Aan de Maas gekomen, wilde hij ze evenals de vorige avonden overschrijden, maar nauwelijks zette hij de voet op het water, of hij bemerkte tot zijn verwondering, dat hij het ditmaal niet kon. Hij bedacht zich even, keerde op zijn schreden terug, legde de stok weer op de plaats waar hij hem had afgesneden en beproefde toen opnieuw over de Maas te wandelen. En nu gelukte het hem weer zoals vroeger. | |
[pagina 29]
| |
De grond verheft zich om de Heilige tot zetel te dienenIn 384, het jaar dat de heilige Petrus Sint-Servatius in een visioen toesprak en hem de wonderbare sleutel gaf, deed de heilige Servatius nog een tocht naar Tongeren, om de relieken der heiligen en het benodigde voor zijn begrafenis naar Maastricht te brengen. Nauwelijks heeft Sint-Servatius Tongeren verlaten en de weg naar Maastricht betreden, of hij wordt door ‘Hemelgesanten en door een hemel-soete gelijkstemmige van sangh en speelmatigheid vermaakt’, die zolang duurde als de tocht zelf. De aarde scheen evenwel in verering voor de heiligen niet te willen onderdoen. Onder het tegenwoordige dorp Millen kwam de stoet aan een ‘lachende plaats, zeer geschikt om van de vermoeienis uit te rusten. En men zag de aarde gelijk een kussen zich verheffen, om de H. Servatius minzaam, als in een rechterstoel te ontvangen.’ Tot in onze dagen toe zou deze ‘grasrijke preekstoel’ er nog bloeien tot getuigenis der waarheid, gespaard door de dieren, die de omliggende plaatsen door grazen of wroeten bederven. | |
De dood van de heiligeOp Pinkstermaandag, 13 mei, stierf Sint-Servatius te Maastricht. drie uren lang bleef na Sint-Servatius' dood een glans van hemels licht de kerk doorstralen. Ten aanschouwe van het verwonderde volk, brachten engelen een zijden dekkleed en spreidden het uit over het eerbiedwaardige lichaam. Zoete geuren vervulden de tempel. Tal van zieken stroomden toe: blinden kregen het gezicht terug, doven het gehoor, stommen het spraakvermogen, melaatsen werden gezuiverd, kranken genezen, kreupelen konden weer lopen. Zelfs ‘die te Tongeren krank aan de poorten zaten, werden gezond, toen zij te Maastricht bij het lijk van de heilige Servatius’ aankwamen.
Geloofd werd dat Servatius een leeftijd van 110 jaren had bereikt; anderen meenden zijn ouderdom zelfs op 380 of 390 jaren te mogen stellen. Gedurende 74 jaren had hij zijn bisdom bestuurd. Hij werd begraven in de kapel van de H. Maternus. Sneeuw en regen spaarden zijn rustplaats, waarboven de H. Domitianus later een waardig godshuis bouwde. | |
De gestrafte spotterEen spotter die met enige trouwe vereerders van de heilige Servatius | |
[pagina 30]
| |
een loopje wilde nemen, en hen schertsenderwijs toeriep: ‘De heilige man is niet thuis, maar sprokkelt hout in het bos!’, voelde op hetzelfde ogenblik een rilling door zijn leden en werd aangetast door de koude koorts. | |
De Heilige doet de zee voor Tongeren wijkenTongeren zou eertijds een zeehaven zijn geweest met een uitgebreide handel, en een beroemde pleisterplaats voor de schepen die, van Fenicië uit naar de Noordzee voeren om er barnsteen en bontwerk te kopen. Gilles d'Orval beweert dat op bevel van de heilige Servatius, de baren zich hebben teruggetrokken, en men nog in zijn tijd de zandheuvels van de zeeoever en de zeebochten kon zien en dat Gods gramschap de zondige stad de zee, waarover haar zoveel schatten werden aangevoerd, heeft afgenomen. In 1541 zouden op de muren van Tongeren nog de ijzeren ringen te zien zijn geweest, waaraan de schepen werden vastgemeerd, en men heeft er zeeschelpen en scheepsankers gevonden, waarvan men er een lange tijd bewaarde in de abdij van Herkenrode. | |
Wonderen op het graf van St.-ServaasNa de verwoesting van Gallië door de Hunnen, kwamen scharen pelgrims bidden op het graf van de Heilige Servatius voor het herstel van het vernielde Europa. Op het hoge feest van de heilige zagen de samengestroomde pelgrims en de inwoners die tegenwoordig waren, hoe de hemel zich opende, en een vuurzuil door het dak van de houten kerk welke de burgers hadden getimmerd, neerdaalde op het graf van de heilige. Van de avond tot de morgen, heel de nacht werd doorgebracht met lof gezangen en gebeden; en allerwegen werd door het volk de genade der gezondheid verspreid. Op zekere dag gebeurde het dat de duivel het dak van de Sint-Servaaskerk wegsloeg. Ten einde het heiligdom opnieuw te overdekken, vergaderden de gelovigen, doch zagen hun verlangen niet bevredigd; want de Almachtige wilde door een schitterend wonder zijn heilige verheerlijken. Hoewel de kerk zonder dak bleef, werd zijn graf door hagel noch regen geschonden, noch bedekt met sneeuw, al was deze ook in één nacht twee of drie voet dik gevallen. | |
Beschermer van MaastrichtToen Gijselbrecht, die de stad Maastricht van zijn schoonvader, kei- | |
[pagina 31]
| |
zer Hendrik de Vogelaar, ten geschenke had gekregen, er zich een paleis bouwde, en voornemens was dit paleis en de Sint-Servaas met een muur te omringen, verscheen hem op zekere nacht de heilige Servatius, die hem vroeg, waarom hij eraan dacht, een andere versterking te maken, dan die, welke door de heilige zelf gebouwd was geworden. ‘Maar, heer!’ antwoordde de hertog verbaasd, ‘ik ken, en zie hier ter stede hoegenaamd geen ringmuur!’ Toen zei de heilige: ‘Wat de rechterhand van de Allerhoogste aan deze stad tot grondslag heeft gelegd, zal hecht blijven staan in eeuwigheid.’ Gijselbrecht liet zijn plan varen, daar hij begreep dat de Heer zelf tot verschansing wilde strekken van deze stad, die in het gebeente van haar heiligen, een zeker onderpand bezit van des hemels bescherming. | |
De Noormannen vernederdIn het jaar 881 nestelden zich twee koningen der Noormannen, Godfried en Siegfried, met een overgrote menigte voetgangers en ruiters te Elsloo aan de Maas en verwoestten geheel de landstreek; de steden Luik, Maastricht en Tongeren werden door brand vernield. De Noormannen, machtig door de kracht van hun wapens en hun krijgsmoed, kwamen aanrukken op de beroemde tempel van Maastricht. Doch reeds aan de ingang werden zij als door een stormwind teruggedreven. Nu beklommen zij langs ladders het dak, met het doel er van vlas, stro en andere ontvlambare stoffen een vuur te ontsteken; de vlammen echter sloegen terug en verbrandden vele van de brandstichters; de anderen, die aan het woedende vuur ontsnapten, bleven, zonder dat zij zich konden losmaken, aan het dak hangen, tot grote verbazing van degenen die het aanschouwden. Niet vooraleer zij hun gruwelstuk inzagen, en geloften hadden gedaan, werden zij door Gods goedheid en die van de heilige Servatius gered. | |
De Maastrichtenaren nemen hun relieken terugNadat Otto de Groote, Rooms koning, in 911 de relikwieën van de Heilige had laten overbrengen naar Quedlinburg in Saksen, treurden de Maastrichtenaren drie jaar lang om dit verlies. Tot op het hoogtij van Sint-Servaas het Saksische volk, vermoeid van spel en drinkgelag, in een diepe slaap gedompeld lag, enige Maastrichtenaren, der- | |
[pagina 32]
| |
waarts afgereisd, de kerk van hun dierbare heilige binnenslopen; de kist, waarin het heilig lichaam werd bewaard, van het altaar roofden; de klokkezelen doorsneden, de deuren sloten en vluchtten. Tevergeefs nagezet door de Saksers, kwamen zij behouden met hun schat te Maastricht aan. Talrijke genezingen hadden plaats en toen op 7 juni het gebeente van de Heilige zijn intocht deed in zijn geliefd heiligdom, ontvlamden de toortsen langs de muren, in de kroonluchters en in de handen der verzamelde menigte op wonderdadige wijze. De reizigers beklommen het spreekgestoelte en verhaalden hoe God hen op hun tocht tegen de vervolgers had beschermd door een rookwolk, die de laatsten belette hen te zien. | |
Relieken groeten reliekenNa de dood van keizer Otto de Jongere in 1002 en voor de keuze van zijn opvolger, heerste in het rijk grote verwarring. Daarvan maakte een der rijksgroten gebruik, om een eigendom der Sint-Servaaskerk gelegen bij Koblenz op onrechtvaardige wijze te bemachtigen. De arbeiders die hij daar in een wijnberg bezig vond verdreef hij. Deze vluchtten nu naar Maastricht en verhaalden daar het gebeurde. De Maastrichtenaars voerden het lichaam van hun beschermheilige aan, om het hun geroofde te herwinnen. Op Sint-Servatiusdag vonden zij alles, wat hun de rover had gesloten, geopend en over de schuldige en zijn medeplichtigen kwam een vreselijke straf neer, want op zekere dag werden zij allen aan de brastafel door de duivel geworgd. De inwoners van Koblenz verzochten eerbiedshalve een tijd lang het heilig lichaam, van welks wondere kracht zij getuige waren geweest, te mogen behouden. In tegenwoordigheid van vele duizenden, die tegemoet waren gesneld met kruisen en relieken, verhief zich de Servatiuskist in de hoogte, en neigde tot driemaal toe voor een heuvel, de St.-Beatusberg, meer zuidwaarts van de vesting gelegen, waar de gedachtenis van die heilige gevierd wordt, als wilde Sint-Servatius zijn deelgenoot ten afscheid groeten. | |
Wonderbare genezingenHendrik, hertog van Beieren, was zo hevig lijdende door een euvel aan zijn voet, dat hij zich niet meer kon verroeren, en geheel en al beroofd was van het gebruik van zijn ledematen. Alle denkbare ge- | |
[pagina 33]
| |
neeskundige hulp werd aangewend, maar bleek ijdel. Een heilzame ingeving voerde hem naar Maastricht, waar hij de relikwieën van de H. Servatius bezocht en diens hulp inriep. In de heiligdomsvaart viel zijn oog op een kruisbeeld dat daar hing, en met alle aandrang smeekte hij de Heer, hem door de kracht van zijn H. Lijden het gebruik van zijn ledematen terug te schenken. Na zijn gebed stond hij genezen op, doch het onderbeen, juist het lichaamsdeel, waarin de hertog de meeste pijn had geleden, viel af van het Christusbeeld, dat, aldus verminkt, nog heden ten dage zichtbaar is. De 15e januari 1147 kwam de grote wonderdoener, de H. Bernardus, die destijds de tweede kruistocht predikte, te Maastricht aan. Toen hij de St.-Servaaskerk wilde binnentreden, naderde hem een kreupele, die de heilige verzocht hem de handen op te leggen. ‘Ik weet niet,’ zei de H. Bernardus, ‘of St.-Servatius dit met een goed oog in zijn heiligdom zal toelaten,’ doch geheel het volk riep uit: ‘Zeker, dat zal de heilige wel, Bernardus!’ Daarop keerde deze zich tot de kreupele en zeide: ‘In naam van onze Heer Jezus Christus en van de H. Servatius, sta op en houd u op uw voeten.’ Onmiddellijk stond hij op en groot was de vreugde van het volk. | |
Van de H. DesignatusDe Heilige Designatus, vierde bisschop van Maastricht, gekozen in 440 en begraven aldaar, zou drie edelen, die in de Maas waren verdronken, uit de dood weer ten leven hebben verwekt. Uit dankbaarheid schonken de drie edelen de bisschop al hun goederen, te weten: Wonck, Lixhe, Ebeime, Houtain, Haccourt, Mirmont, Votem, Roeklenge en Nivelle. | |
Van de HH. Monulphus († 599) en GondulphusPaus Leo III zou het Munster van Aken inzegenen. Er was een groot feest en keizer Karel had gewild, dat er zoveel bisschoppen bij tegenwoordig zouden zijn, als dagen in het jaar. De paus had hem dit beloofd. Van alle landen waren de bisschoppen gekomen, maar er ontbraken er toch nog twee, om het getal der dagen van het jaar vol te krijgen. De keizer was er al met zijn hofstoet, de paus zegende het volk, het | |
[pagina 34]
| |
orgel speelde, toen de menigte begon plaats te maken, als voor hoge gasten. De keizer keek op en zag nu twee bisschoppen binnentreden. Zij schreden heel langzaam naar voren; hun staven, zonder verguldsel, rammelden gelijkmatig op de vloer. Het goud van hun gewaden was bijna vergaan, hun aangezichten waren dor als gebeenten, de letters van hun evangelieboeken bijna uitgewist en zij droegen in hun knokenhanden een gele, bijna uitgedoofde waskaars. De bisschopsring bengelde te wijd om hun verdorde vingers en zij hadden hun ogen gericht naar de grond. Zij gaven een grafreuk van zich af en onder hun mantels klapperden de beenderen als een geraamte. Hun gestalten wierpen nauwelijks een schaduw in het feestelijke licht. Hol klonk hun stem en zij rochelden een dodenzang in het schallende feestlied. De prachtige kerk was door de keizer aan Maria opgedragen en door de paus gezalfd en gewijd. De paus had zijn belofte vervuld; de bisschoppen gingen onder een verhemelte zitten, maar de twee die het laatst gekomen waren, namen plaats boven de grafkelder van de keizer. De paus zelf huiverde, toen zij zijn voeten kusten en de keizer vroeg hem beangst, toen zij hun hoofden voor hem bogen: ‘Wie zijn dan deze prelaten?’ ‘Het zijn twee bisschoppen van Maastricht, de H. Monulphus en de H. Gondulphus,’ antwoordde de paus. ‘Zij zijn op Gods bevel uit de dood hier verschenen, om uw wens en mijn belofte te vervullen.’ De plechtigheid was geëindigd. De twee bisschoppen trokken statig naar hun graf te Maastricht. Zij bogen zich diep voor het Mariabeeld boven het portaal van de Sint-Servaaskerk en legden zich ten eeuwigen slaap neer in de grafkelder. Toen de twee heiligen bij hun komst te Aken het Munster naderden, zouden hun beenderen van blijdschap hebben geklapperd; en dat geluid heeft een straat ter plaatse de naam van Klappergasse doen geven. De H. Gondulphus, bisschop van Maastricht, zo verhaalt Egidius van Orval, zag op zekere dag in een geestverrukking de kerken, gebouwen en paleizen van het aloude Octavia, alsmede de woning van de H. Servatius en de O.L. Vr.-kerk, en vatte het voornemen op de stad te herbouwen. Maar toen hij de misdaad herdacht, die deze trotse stad aan den H. Servatius begaan had, en met zijn eigen ogen ziende, hoe een menigte wolven de werklieden, die reeds aan de arbeid waren getogen, verslonden begreep hij dat hij tevergeefs de | |
[pagina 35]
| |
raadsbesluiten van God zou trachten te weerstreven en begaf hij zich terug naar zijn bisschopsstad. | |
Van Sint-Jan het lam († 646)De Heilige Johannes, met de bijnaam ‘het Lam’, werd in 631 bisschop van Maastricht. Hij was voor die tijd een rijk grondbezitter en het was zijn grootste genoegen, zijn akkers zelf te bebouwen. Toen hij op zekere dag weer bezig was op het veld, stond er plotseling een pelgrim naast hem, die juist uit het Heilig Land scheen te zijn gekomen: volgens anderen was het een engel in de gedaante van een pelgrim. Hij zeide tot Johannes: ‘Uw werken zijn welgevallig aan God en daarom kiest Hij u uit tot bisschop van Maastricht.’ Dit leek de eenvoudige Johannes onmogelijk. Terwijl hij dan zijn ploegstok in de kluiten van de klei stak, antwoordde hij verlegen en ontwijkend: ‘Nog eer zal dit dor hout vruchten dragen, dan dat uw voorspelling zal worden vervuld.’ Hij had dit nauwelijks gezegd of, wonder, de stok zonder bast bedekte zich met een verse groene schors en schoot uit tot een boom met takken, bladeren, bloesems en vruchten. Het waren mooie appels met een fijne goede geur en smaak. De scheutjes van deze boom waren spoedig verspreid in het land en tot heden toe vindt men nog van deze zoete appelen, ter herinnering aan de heilige bisschop Johannes, Sint-Jans-appelen genoemd.
Johannes, het Lam, bad op zekere dag in de omgeving van Namen; maar midden in zijn gebed begon een talloze menigte van kikvorsen in de nabijheid te schreeuwen ‘kwakkwak’. Dat stoorde de heilige zo, dat hij niet meer verder kon bidden, en in heilige toorn gerakend, bezwoer hij de kikvorsen, voor eeuwig van die plaats te wijken. De kikkers zwegen onmiddellijk en sprongen alle weg. | |
Van de H. Amandus († 684)Toen Sint-Amandus het Evangelie te Oedelem en Kesselaere preekte, bekeeerden er zich velen tot Christus. Anderen echter lagen te zeer in de strikken en banden van de duivel, dat zij er op alle wijzen naar trachtten, om de heilige apostel te doden. Daarom kozen zij iemand die een goed schutter was uit, die zou dan de heilige Amandus met | |
[pagina 36]
| |
een scherpe pijl doorboren, wanneer hij predikte van Jezus. God, onze Heer, beschermde de heilige man. De boogschutter wilde nu de boog eens recht straf aanspannen, opdat de pijl scherp vliegen zou, zette daarom een einde van de boog op de grond en pakte het andere einde met de hand, om het goed neer te buigen. Dat ene einde echter drong een halve voet in de grond, en, wat het wonderlijkste bij deze zaak was, hij begon van de minuut af bladeren te spruiten en wies omhoog tot een schone boom. Deze boom stond in de veertiende eeuw nog juist voor de kerk; men behoefde maar naar Sint-Amandus te vragen, iedereen kende hem of wees hem aan. Toen Sint-Amandus, bisschop van Maastricht, in een zeer moeilijke zaak de hulp van Maria had ingeroepen, verscheen hem op bevel van Maria de aartsengel Gabriël met de boodschap: ‘Maria de moeder van Jezus, heeft uwe bede verhoord’. Na die tijd genoot hij de bijzondere bescherming van Onze-Lieve-Vrouw. | |
Van Sint Lambertus († 698)Zijn jeugdSint-Lambertus Servatius zou geboren zijn te Maastricht. Zijn ouderlijk huis moet gestaan hebben in de Bredestraat hoek Hondstraat, waar nu het huis met het beeld van de Heilige, in de gevel staat. Lina, dochter van een Frankisch edelman, werd door een engel als voedster van het bevoorrecht kind naar Maastricht gezonden en daar op wonderdadige wijze van haar blindheid genezen. God schiep behagen in de deugd van zijn jonge dienaar Lambertus en wilde diens heiligheid door schitterende mirakelen aan de wereld openbaren. | |
St.-Lambertus draagt vuur in zijn voorschootDe heilige priester Landoald was belast met de opvoeding van de jonge Lambertus. Op zekere keer gebeurde het dat het haardvuur in een vertrek waar beiden verbleven, ongemerkt was uitgebrand. Het was winter en het weer guur en koud. Landoald sprak: ‘Ga, mijn zoon, loop en haal wat vuur in het naaste huis!’ | |
[pagina 37]
| |
Lambertus, gewoon op het eerste woord te gehoorzamen, spoedt zich naar buiten; daar blijft hij staan en keert terug. Landoald schijnt verwonderd en beziet zijn leerling met een ernstig gelaat, alsof hij naar de reden van zijn aarzeling vragen wilde. Lambertus had de blik van zijn meester verstaan, en sprak: ‘Meester, ik heb geen pan om er vuur in te doen; hoe wilt gij dat ik het drage?’ ‘Mijn zoon,’ antwoordde Landoald, ‘hoe wilt gij uw vader langer laten wachten, als gij het vuur gemakkelijk in de schoot van uw kleed kunt dragen!’ Deze vaderlijke berisping trof de jongeling; terstond keert hij terug en vraagt in het naaste huis om enige houtkolen mee te mogen nemen die in de haard te branden lagen. Lambertus ontving de brandende kolen in zijn kleed en keerde naar zijn woning terug. De vreugde van Landoald was nog groter dan zijn verwondering, toen hij zag dat het kleed van Lambertus door het vuur niet beschadigd was geworden. | |
De bronnen van Wintershoven en HolsetLandoald had werklieden in dienst genomen om een kerk te bouwen. De plaats waar deze gebouwd werd, was toen nog een waterloze streek; spoedig leden de arbeiders hevige dorst en kwamen hun nood klagen. Landoald en Lambertus namen toen hun toevlucht tot God; zij smeekten hem het werk, te zijner eer begonnen, niet onvoltooid te laten. Dan gingen zij vol betrouwen uit naar de moerassen van een vlakte, aan de voet van een met hout bewassen heuveltje, maakten er het teken des kruises over, staken er hun staf in en zie! een dikke straal helder water, zo zoet als ooit een fontein kon geven, welde onder de ogen der even verbaasde als verheugde werklieden op. Het verhaal van dit wonder is getrouw in de volksoverlevering bewaard gebleven, en nog heden mogen de inwoners van Wintershoven, vol dankbaarheid voor de weldaden door St.-Lambertus aan de streek bewezen, de vreemdelingen en de bedevaartgangers er de gedenkstukken aanwijzen; want de kerk, toen gebouwd, staat nog recht en de fontein is er nog niet uitgedroogd. Te Holset, bij Vaals, zegende Lambertus een bron, waaraan de gelovigen niet meer dorsten te putten, wijl het water door de afgodendienaars, die wegens het aannemen der christelijke leer zeer op hen | |
[pagina 38]
| |
gebelgd waren, was vergiftigd geworden. Sedert de heilige er zijn dorst aan leste, borrelde er een fris en gezond water op uit de bron. | |
St.-Lambertus en de H. LandradaToen de H. Landrada zich stervend voelde, zond zij een bode naar Lambertus, opdat hij haar bij zou staan in haar laatste uren. Zij was door Lambertus opgenomen onder het getal der gesluierde kloostermaagden, en hij was te allen tijde haar vertrouwde raadsman geweest. Nauwelijks vernam Lambertus de droevige mare, of hij begaf zich op weg naar Munsterbilsen, waar intussen Landrada uit de stoffelijke naar de eeuwige woning verhuisde. Op zijn weg werd Lambertus - middelerwijl was het avond geworden - door een aangenaam droomgezicht verrast. Als in geestverrukking opgetogen zag hij de eerbiedwaardige maagd, omgeven van heerlijke luister. Zij verweet de grijsaard op die gemeenzame toon, waarin zij met hem placht te spreken, zijn traagheid, daar zij bij haar verscheiden niet uit zijn handen de Heilige Geheimen had mogen ontvangen. Hij verontschuldigde zich en verklaarde zich bereid, haar stoffelijk overschot ter aarde te bestellen. ‘Blik strak voor u uit,’ hernam zij, ‘en aanschouw aan de hemel het teken des kruises, omluisterd door een stralenkrans!’ Lambertus deed gelijk hem was bevolen en tekende daarna de plek, waarop het kruis nederstraalde. ‘Deze is mijn begraafplaats,’ sprak de maagd, ‘daar zal mijn as rusten, tot de dag door de Heer bepaald.’ Daarop verdween de maagd in de wolken. Toen Lambertus in Bilsen terugkeerde en de ontvangen openbaring bekendmaakte, verwekte dit groot misbaar, en de zusters die met de toebereidselen voor de begrafenis bezig waren, stonden erop dat de overleden heilige te midden van hen zou begraven worden en rusten. Dit geschiedde. Maar Lambertus, die over dit alles bedroefd en bezorgd was, legde zich een vasten op, voegde gebeden bij die versterving en na drie dagen riep hij de zusters weer bij elkaar. ‘God niet te gehoorzamen is gelijk aan het pogen om een stroom met een arm tegen te houden. Met eigen ogen moeten wij ons overtuigen van wat dat visioen beduidde. Men legge dus het graf der abdis open, opdat aan alle onzekerheden een einde komt.’ | |
[pagina 39]
| |
Daar was niets tegen. De grafstede werd geopend en men vond niet alleen het lichaam niet meer, maar ook de lijkkist, waarin het was neergelegd, bleek verdwenen. Allen, Lambertus uitgezonderd, verbleekten en zwegen. Lambertus dankte God en sprak: ‘Nu het wantrouwen geweken is, zullen wij vernemen wat Gods wil is.’ Hij stelde zich aan het hoofd van de stoet en ging de weg op naar Wintershoven, waarheen de menigte hem volgde. Daar werd op de door Lambertus gemerkte plek de aarde opengeworpen en, wonder! men vond er het lichaam der maagd, liggend in haar kist. De engelen hadden het heilig overschot daar met eerbied bijgezet. | |
Wondertekenen bij zijn marteldoodToen de trawanten van Dodon optrokken naar het verblijf van Lambertus, ten einde hem te vermoorden, zagen sommigen boven de woning, hoog in de lucht, midden tussen hemel en aarde, het Kruis des Heren, schitterender blinkend dan goud. De Heilige paus Sergius I vernam te Rome door een bijzondere openbaring van God de roemrijke dood van de heilige Lambertus op hetzelfde ogenblik dat deze te Luik om het leven werd gebracht. Hij benoemde terstond de heilige Hubertus, die zich op bedevaart te Rome ophield, tot opvolger van de nieuwe martelaar. Op bevel van Alpais Alpaica, waar Pepijn mee leefde, terwijl hij zijn rechtmatige vrouw Plectrudis verstiet, werd de Heilige Lambertus, die zich zeer tegen die verhouding verzette, door haar broeder Dodon en diens gezellen te Luik vermoord. De moordenaars wierpen het lijk van de bisschop in de Maas. Onderwijl zat Alpais Alpaica in de toren van Dugoye te wachten op de bode, door wie Dodon haar het bericht van Lambertus' dood zou zenden. Toen zij aan het venster zat en keek in de richting van Luik, kwamen er bloeddruppels aangevlogen en vielen neer op de vensterbank. Alpais Alpaica schrok en wilde ze wegwissen, maar het lukte niet; ze bleven er even vers op staan. De golven van de Maas droegen het lijk van de martelaar zachtjes voort, zonder het te laten zinken of nat worden. Laat in de avond kwam het eerst te Sint-Pieter bij Maastricht aandrijven en legde zich vanzelf aan de oever. Daar lag het de hele nacht stil, terwijl een blauw vlammetje op het voorhoofd van de bloedgetuige schitterde. De volgende morgen werd het lijk herkend en daarna met grote | |
[pagina 40]
| |
plechtigheid in de kerk van Sint-Pieter begraven, naast de overblijfsels van graaf Aper en gravin Herisplendis, de ouders van de heilige. | |
De gestolen kamIn het landhuis te Luik, waar het bloed van de Heilige had gevloeid, brandden, door Gods macht ontstoken, dikwijls lichten, en met een zo helle glans, als werd het huis door zonnestralen beschenen. In dat huis was blijven liggen een kam, die de Heilige had toebehoord. Een vrouw die hem vond, maakte zich, door hebzucht gedreven, ervan meester. Op zekere nacht verscheen de heilige aan haar man, Theodoïnus geheten, en vermaande hem met zachtheid: ‘Uw echtgenote geve terug, wat zij wederrechtelijk in bezit heeft genomen.’ Daarop werd de man wakker en verhaalde zijn vrouw wat hij gezien had. Zij sloeg echter geen acht daarop, en zonder de minste vrees behield zij het ontvreemde voorwerp. Andermaal had Theodoïnus een verschijning, deze keer echter gepaard gaand met bedreiging. De heilige verscheen hem, als tredende uit een schip, met de stok in de hand, en raakte hem daarmede op de borst, waar zich terstond een wonde, bloed en etter druppelend vertoonden. Toen gaf hij uit angst terug wat hij, in goedheid vermaand, had laten behouden. | |
Van Sint Hubertus († 727)Toen Hubertus eens in de Ardennen op jacht was, verscheen hem een groot hert; tussen het gewei van het dier blonk een schitterend kruis. Verrast door dit wonderlijk gezicht liet Hubertus de boog, die hij al geheven had om te schieten, zinken en terwijl hij daar in zijn verwarring nadacht, wat te doen, hoorde hij een stem vanaf dat kruis, die hem toeriep: ‘Hubertus, Hubertus, hoelang nog zult gij vervolgen de wilde dieren en u bezighouden met de ijdele vermaken van de wereld?’ Hierop antwoordde Hubertus, als een andere Saulus: ‘Heer, wat wilt gij, dat ik doe?’ Daarop antwoordde de stem: ‘Ga naar Maastricht, naar mijn dienaar Lambertus; die zal u zeggen wat gij doen moet!’ Toen verdween het hert met het wonderbare kruis van licht. | |
[pagina 41]
| |
Van de H. Oda († 762)Sint-Oda, de Schotse koningsdochter, de blindgeborene, had de mare bereikt dat bij het lichaam van Sint-Lambertus te Luik mirakelen gebeurden. Zij vroeg haar ouders verlof om een bedevaart te doen naar het graf van de heilige. Zij ging met haar geleide op reis, totdat zij de kerk van Sint-Lambertus zagen, toen liet zij zich uit de wagen tillen, stortte een innig gebed en van dat uur af aan was zij ziende. Zij dankte O.L.-Heer en Sint-Lambertus en liet op de plaats waar zij het gezicht kreeg, een kapel bouwen. Later, toen haar ouders haar wilden uithuwelijken, verliet zij heimelijk Schotland en deed een pelgrimsreis naar Rome. Vervolgens vestigde zij zich te Venrade in de afzondering van het Peelland, want zij wilde haar zuiverheid bewaren en de bruid van Jezus zijn. Maar daar maakten de jonkers uit de buurt het de mooie heilige zo lastig, dat zij deze plaats verliet. Zij vertrok naar Merselo en toen zij kwam op de berg bij de windmolen tussen Ray en Merselo keek zij nog eens treurig om naar het dorp Venrade, waar zij zo gaarne was gebleven. Dan knielde zij neer en bad God, dat Venrade nimmer verwoest of verbrand of door de pest mocht worden bezocht en dat het degenen, die de plaats zouden overlast aandoen, niet goed zou vergaan. De berg heet nog de ‘omziende berg’ of de ‘berg van het omzien’. En daar staat nog een beeld uit hout gesneden, ter herinnering aan Sint-Oda's gebed. De heilige trok nu naar Weert, waar zij te Boshoven verbleef. De vader van de heilige, die haar tot dan toe vergeefs had gezocht, kwam eindelijk ook te Weert aan en nam zijn intrek in het hoekhuis links, als men van de Markt de Molenstraat inslaat. Toen hij een geldstuk liet wisselen, merkten de bewoners op dat zij enige dagen tevoren een dergelijke munt hadden ontvangen van een vrouw. Hij begreep dat dit zijn dochter geweest moest zijn. Hij deed onderzoek waar de bedoelde vrouw zich bevond en begaf zich naar Boshoven. Maar het Weerterbos was daar zo uitgestrekt, - het stond van daar tot ver in Brabant, - dat de Schotse koning zijn dochter wel nooit gevonden zou hebben, als zich boven in de kruinen van de bomen, waaronder de heilige verblijf hield, niet een menigte eksters had verzameld en door hun gesnap de aanwezigheid van Oda aan haar vader hadden bekendgemaakt. | |
[pagina 42]
| |
Vanwege dit feit wordt de heilige steeds met een ekster op de hand afgebeeld en houden zich de eksters niet meer op, en nestelen zij niet meer, in het Weerterbos. Toen haar vader weer was vertrokken, vestigde Oda zich te Sint-Orienrade (Sint-Oedenrode) aan de andere kant van de Peel. Die plaats ontleent aan de heilige haar naam. | |
Van de H. WillibrordusTen tijde van Willibrodus, de heilige bisschop van MaastrichtGa naar voetnoot1, gebeurde het dat in een huis van zijn bisdom zich een gruwzame spookgeest vertoonde, die spijzen, kleren en ander huisraad plotseling wegnam en in het vuur wierp. Op deze wijze had de familie veel uit te staan en geen geestelijke kon haar van de geest bevrijden. Toen de huisvader de heilige Willibrordus ter hulp riep, beval deze alle huisraad uit het huis te dragen en met wijwater te besprenkelen. Nadat dit was gebeurd, begon op de plaats waar het bed had gestaan, vuur uit te breken en brandde het gehele huis af. De huisheer bouwde zich nadien op dezelfde plaats een ander huis, dat hij goed met wijwater liet besprenkelen en daarin had hij rust van de geest. | |
Van Sint GerlacusHoe Gerlacus haar knipte dat nooit meer verder groeideGerlacus waarschuwde altijd tegen de ijdelheden van de wereld en zo vermaande hij vaak de jongemannen, die hun haren mooi lieten krullen alsof zij vrouwen waren. Dat deed hij soms in zulke krachtige taal dat die jongelingen erdoor getroffen werden en zich het haar door de heilige lieten korten. Zo gebeurde het dat de heilige weer eens het haar van een jonge man kortte, zodat het nooit meer waste boven de maat, waarop de heilige het hem had gekort. | |
De duivel rolt kuipen, vaten en andere hindernissen voor GerlacusDaar was niets wat de duivel meer ergerde, dan de dagelijkse bedeweg van Gerlacus naar het graf van Sint-Servaas. Op allerlei manieren probeerde hij de heilige daarvan terug te houden. Zo rolde hij | |
[pagina 43]
| |
hem op zekere keer kuipen, vaten en ander dergelijk hol en bol gerei voor de voeten en in een zo grote menigte, dat iemand anders dan Gerlacus het had opgegeven en die hindernissen niet had kunnen passeren. Toen de duivel echter zag dat de Heilige zich niet aan zijn kunsten stoorde, hield hij er vanzelf mee op. | |
Duivels verstoren de nachtrust van de heiligeToen Gerlacus op zekere nacht uitrustte van zijn dagelijkse arbeid, benijdden de duivels hem die rust en begonnen zij groot lawaai te maken, juist alsof er een aanval werd gedaan op de cel. Dan weer deden zij als dieven, die heimelijk willen binnenkomen. Gerlacus hoorde hen dan spreken, en hoorde er een zeggen: ‘Loop toch voorzichtig en pas op voor gedruis met de voeten, want in die cel slaapt, die nooit slaapt of sluimert.’ Toen de heilige man op die woorden uit zijn cel kwam, om te zien wat er gaande was, zag of hoorde hij niemand meer en begreep hij, dat het bedrog was geweest van de boze geesten. | |
De duivel wil Gerlacus met een berg hinderenOp een andere keer, toen de heilige als gewoonlijk zijn bidweg deed naar het graf van Sint-Servaas, ontmoette hij de duivel en deze maakte een grote berg, dat de heilige zijn beegang niet zou kunnen volbrengen. Maar Gerlacus stelde daar tegenover het kruisje, dat hij altijd om de hals droeg en dat tot op de dag van vandaag door de pelgrims met eerbied gekust wordt; door de kracht van dat kleine kruis verging het bedrog van de duivel. De berg zakte weg en de heilige kon zijn beegang ongehinderd voortzetten. | |
De voeten van de heilige dampenWanneer de heilige zich in de winter, als de sneeuw hoog lag, blootsvoets door de koude naar enige kerk of kapel begaf, dampten zijn voeten, alsof een ketel water op het vuur stond; zo toonde zich uiterlijk, van welk een laaiende devotie hij van binnen was. | |
Water verandert in wijnOp Passie-Zondag van het jaar 1157 zond Gerlacus Rutgerus de priester, die op die dag mis had gelezen in zijn kapelletje, om water te halen aan de put, die nog op de dag van vandaag St.-Geerlincxput wordt genoemd. Toen Rutgerus hem het water bracht en Gerla- | |
[pagina 44]
| |
cus dronk, proefde deze wijn. Niet wetend, wat er was gebeurd en menend, dat Rutgers hem had bedrogen, riep hij ontsteld: ‘Ik heb nu in veertien jaar tijd geen wijn meer gedronken en nu hebt gij mij wijn gebracht en nog wel op deze dag?’ Toen de priester hierover verslagen was en volhield, dat hij zuiver water had gehaald, stortte Gerlacus het water, dat wijn was geworden, naast het altaar uit en verzocht Rurgerus nog eens water te halen. Rutgerus ging, maar toen hij terugkwam en Gerlacus weer dronk, proefde deze opnieuw wijn. Enig vroom bedrog vrezend, sleepte de zieke Gerlacus zich nu zelf naar de put en bracht het water, dat hij geput had, mee; toen hij dronk en nogmaals proefde, waar hij toch zelf water had geput, kon hij het wonder niet meer ontkennen en dankte hij God ootmoedig voor de wijn, die Hij hem op die dag en op zulke wijze wilde schenken. | |
De duivel neemt de gedaante aan van Gerlacus' vriend‘Oock op eenen anderen tydt eenen genoemt Hermanus, ende van wittigheyt des Lichaems genoemt Blanckaert, woonde op een nader plaetse seer Religieuselijck, niet verre van de Celle des H. Mans, die door syn exempel verweckt is, om oock de Kercke van den H. Servatius dagelijks te besoecken. Sy accordeerden met malkanderen dat soo wie erst aen het Cruys soude komen, dat bij Maestricht op den weg stont, ende de reysende menschen de wegh toonde, dat die den anderen soude verwachten, om dan t'samen te gaen tot den Heiligen Belijder Servatius. Soo geschieden 't dickwils dat als den H. Gerlacus na syne oude devotie den weg dede, dat den boosen vyandt hem veropenbaerde in de gedaente van den voorschreven Herman, ende met hem ginck, en hem schonck fenyn van syn boosheyt. Maer als hy sag dat den H. Man versmaede syn fenyn dat Hy in syn ooren ende herte storte, soo worp hy sy selve van de Brugge van de Maes, die voorby Maestricht loopt, oneerlijcke voetstappen achterlatende ende te kennen gevende wie dat hy was.’ | |
Het visioen van de H. HildegardisDe heilige maagd Hildegardis van Mentz had op zekere keer een visioen, waarin zij de hemel open zag en rond de troon van God de koren der heiligen, gezeten op schitterende zetels. In het koor der belijders zag zij echter een zetel van buitengewone glans, maar onbezet. Nu deed God haar verstaan, dat deze bestemd was voor zijn | |
[pagina 45]
| |
lieve heilige dienaar Gerlacus, die dagelijks het graf van S.-Servatius te Maastricht bezocht. Door deze openbaring werd de heilige maagd verzekerd van de verdiensten van de heilige. Zij had hem van die tijd aan lief met een heilige liefde en tot teken van haar toekomstige zaligheid met hem, zond zij hem de kroon, waarmee zij door aartsbisschop Hendrik van Mentz op de dag van haar professie was gekroond. Deze kroon wordt nog in de kerk te Houthem bewaard, als een getuigenis van ‘dese sake’. | |
Kerkdeuren gaan vanzelf voor de heilige openDe lezing van het leven van de H. Servatius boezemde de H. Gerlacus jegens deze lieve heilige zulk een godsvrucht in, dat hij dagelijks, door weer en wind, barrevoets, met een ijzeren pantser onder zijn haren boetekleed, ter beevaart kwam naar Maastricht. Gewoonlijk was hij voor het uur van de Metten in de kerk, doch dikwijls gebeurde het, dat hij aankwam voor een gesloten kerkpoort, die dan door een onzichtbare hand werd geopend en zich ook achter hem sloot. Onderweg had hij menigmaal te kampen met de duivel, die hij steeds door tussenkomst van Sint-Servatius overwon. | |
De H. Servatius berecht Sint GerlacusOp zijn sterfbed zeide Gerlacus tot hen die hem omringden: ‘Ik weet op wie ik vertrouwde. God zal mij niet begeven, noch vergeten, en onbeloond laten de arbeid, tot Zijner eer verricht’. Eensklaps verscheen daar een eerbiedwaardige grijsaard, in een sneeuwwit habijt - het moet St.-Servatius zelf zijn geweest - met een jongeling, die de stervende troostte en de genademiddelen toediende, waarop de heilige in vrede ten hemel voer. | |
Hoe de aarde van zijn graf in de gedaante van bloed veranderdeOp een hoge feestdag kwam een vrouwe van een kasteel niet ver vandaar en genoemd Herle en nam heimelijk van de aarde van het graf van de heilige Gerlacus en bond die aarde in het uiterste van haar doek. Daar zij niet voornemens was die aarde wel te gebruiken of ze in ere te houden, zo veranderde door de kracht des Heren die aarde in de gedaante van bloed en werd dat voor iedereen merkbaar, zo hevig druppelde dat bloed door de stof van haar doek. Een zekere Herman, die in de nabuurschap woonde en een groot | |
[pagina 46]
| |
vereerder van de heilige was, had hevige tandpijn en toen hij nu zijn kin en zijn kaken bestreek met die aarde, die in bloed was veranderd, nam deze de pijn dadelijk geheel weg. | |
Van de straf die iemand trof, die een tand van de H. Gerlacus uittrokOp zekere keer kwam een pelgrim uit verre streken het graf van de heilige Gerlacus bezoeken. Toen hij uit devotie het hoofd van de heilige kuste, wist hij er behendig een tand uit te trekken. De straf bleef niet uit, want een paar jaar later kwam hij weer en bracht de tand terug en toonde nu hoe hem, tot straf voor zijn dieverij, alle tanden waren uitgevallen. | |
Van een meyssen dat van twee quaden bewaert wiert, van blintheyt, ende verlies haers mansIn een Dorp dat Out-Gulpen genoemt wort, heeft Godt een schoon teecken zijnder gratie betoont aen een Meyssen door synen Dienaer Gerlacus, het welcke hy volmaeckt heeft door synen Apostel den H. Jacobus. Een weduwe van Marnen, plach getuygenis hier af te geven, dat dit Meyssen haer rechte Nichte was. Dese was verleyt van haeren Man uyt Gulpen in 't Landt van Saxen, alwaer hy een huys oprechte, ende boven dit Meyssen noch in huys brocht een hoere, ende verwirp syn wettige huys-vrouw, voor dat meyssen dat hy met hem gebrocht hadde. Sy nu verstooten zijnde, is droevig wederom naer haer Vaderlandt gegaen, ende van gestadige schreyinge is sy blindt geworden, alsoo dat sy binnen den tijdt van elf jaeren, het licht des hemels niet en sagh. Als daer-en-tusschen vermaert wierden de mirakelen van den H. Gerlacus, soo versocht sy daer geleydt te worden, ende door syn verdiensten, soo wiert sy verlicht van den Heere, dat sy klaerlijck sag. Ende gelyck somtyds geschiet dat d'een droefheyt op d'ander komt, en d'eene pijne op d'ander, soo gebeurde 't oock met de blijschap, dat d'een blijschap op d'ander quam. Want als sy eerst van haer blintheyt bermhertelijck van Godt verlost was, soo is sy oock namals verlost van de schade in 't onterven van haeren Man; want haeren Man, die een andere Vrouwe genomen hadde, was met sommige van syne mede-borgers gereyst naer S. Jacob ende als die andere in de Kerck gingen, hy alleen en koster niet in-gaen, hoe dat hy geholpen, ende gestoten wiert, ofte wat gebeden dat er voor hem geschieden, zoo wiert hy van de Heylige plaetse gehouden. Maer ten lesten goeden raet ontfangen | |
[pagina 47]
| |
hebbende door den priester van S. Jacobs Kercke, is hy naer syn Vader-landt wederom gereyst, en heeft syn eerste Huysvrou gaen soecken, endie die gevonden hebbende, is met haer versoent, en heeft Penintentie gedaen, ende is met syn huysvrouwe anderwerf gereyst naar S. Jacob, en sonder eenig beletsel is hy in de Kercke gegaen, met groote danck-segginge. | |
Sint-Norhertus en de spinToen Sint-Norbertus in 1117 op Rolduc was en er eens de H. Mis opdroeg in de crypt, viel er een grote spin in het Heilig Bloed. De heilige schrok. Dronk hij het venijn, dan moest hij sterven; nam hij de spin voorzichtig uit de kelk en deed hij wat de regels van de Kerk in dat geval voorschrijven, dan deed hij het Heilig Bloed misschien een oneerbiedigheid aan en dit was te veel voor zijn innig verkeer met God. Hij weifelde niet lang en sterk door zijn geloof dronk hij het insekt tegelijk met het Heilig Bloed. Aan de voet van het altaar wachtte hij nu rustig zijn dood. Maar God beschermde Zijn dienaar. Toen het vergif begon te werken, nieste Norbertus en kwam de spin hem levend uit de neus. | |
Winandus van ElslooTe Elsloo leefde een vroom man, Winandus geheten. Op zekere dag trok hij met vele anderen als pelgrim naar het Heilig Land. Nadat zij daar de heilige plaatsen hadden bezocht, wilden de metgezellen van Winandus, na de mis gehoord te hebben op paasdag naar huis terugkeren. Winandus raadde hun: ‘Het betaamt zich niet op deze hoge dag te vertrekken; het is beter dat wij hem heiligen door rust en onze reis verschuiven tot morgen.’ Zijn medereizigers luisterden niet naar hem en verlieten nog diezelfde dag Jeruzalem. Winandus bleef alleen achter en vertrok eerst de volgende dag. Toen hij dan zijn terugreis was begonnen en zich haastte om zijn landgenoten in te halen, werd hij door een ruiter met eerbiedwaardig voorkomen ingehaald. ‘Hoe komt het, dat gij zo alleen reist?’ vroeg hij Winandus. ‘En waar gaat gij naar toe?’ ‘Ik kom als pelgrim van Jeruzalem’, antwoordde Winandus en vertelde wat er was gebeurd. | |
[pagina 48]
| |
De ruiter scheen over deze manier van handelen zeer getroffen en verzocht Winandus achter op zijn paard te gaan zitten. ‘Wij zullen de reis verder samen doen’, vervolgde hij, ‘en uw reisgezellen spoedig inhalen en vooruit zijn!’ Winandus nam dat aanbod dankbaar aan en kwam nog diezelfde dag, na een rit van enige uren, met de ruiter aan het gehucht Meers onder Elsloo, waar hij woonde. Toen Winandus van het paard steeg, vroeg de ruiter: ‘Weet gij ook, waar gij zijt?’ ‘Deze streek is mij maar al te goed bekend,’ antwoordde Winandus, ‘maar wat er met mij gebeurd is, kan ik mij niet begrijpen.’ ‘Gij hebt O.L.-Heer de eer gegeven, die Hem toekomt. Hij wilde nu Zijn voorkeur voor uw handelwijze boven die van uw reisgezellen metterdaad tonen en daarom zond Hij mij om u naar huis te voeren. Verhaal nu hetgeen u is geschied, tot meerder glorie van Zijn naam!’ Zo sprak de ruiter en verdween. Toen de lieden van Elsloo Winandus terugzagen, vroegen zij: ‘Waar zijn uwe reisgezellen?’ Hij antwoordde: ‘Vandaag nog was ik te Jeruzalem, zij hebben mij gisteren daar achtergelaten, maar ik ben hen op een wonderbare wijze voorbijgereden en nu ben ik hier’. Dat konden zijn buren niet geloven en zij gaven hem te verstaan, dat het hem in het hoofd scheelde. Toen voorspelde Winandus hun, onder ingeving van boven, drie dingen, die bij zijn dood en begrafenis te Elsloo zouden gebeuren. Ten eerste dat, wanneer hij van de Heilige Sacramenten bediend zou zijn, de begeleiders van de priester, wanneer zij van Elsloo naar Meers terugkeerden, een engel zouden ontmoeten, die naar Elsloo ging, om hem te overluiden. Ten tweede dat, wanneer de engel de doodsmaar zou hebben afgeluid, de klepel van de klok in Orientshof, een weide naast de kerk, zou vallen. Ten derde dat zijn graf rozen zou dragen. Om verdere spotternijen van zijn buren te ontlopen, ondernam Winandus met het geld, dat hij van zijn reis naar het Heilige Land had overgehouden, een bedevaart naar San Jago di Compostella. Hij was andermaal in Elsloo terug voor zijn reisgenoten, die een dag vroeger dan hij Jeruzalem hadden verlaten. Toen deze terugkeerden, werd het wonder aan Winandus geschied op dubbele wijze bevestigd: door de pelgrims die Winandus op paasdag te Jerusalem achterlieten en door de buren die hem al de volgende dag te Elsloo zagen. | |
[pagina 49]
| |
Toen Winandus stierf kwamen zijn voorspellingen uit. De lieden die de priester met de heilige Sacramenten van het huis van Winandus hadden begeleid naar Elsloo, ontmoetten op de terugweg naar Meers een ruiter, gekleed in witte zijde, bovennatuurlijk schoon en met een stralend aangezicht, en die naar Elsloo reed. Zij begrepen dat Winandus was gestorven. Even daarna begon de klok te Elsloo te luiden en wisten zij, dat zijn tweede voorspelling bewaarheid werd. De klepel viel na de laatste slag in de Orientshof en de klok werd uit eerbied voor de engel die haar trok en uit achting voor Winandus niet meer geluid. Het graf van Winandus droeg rozen, volgens zijn derde voorspelling. Toen zijn graf gesloten was, sproot er uit het heuveltje een rozestruik en bloemen bedekten al spoedig het graf van Winandus. Niemand had die struik geplant en hij bloeit er nog tot heden toe voort. | |
Ailbertus van AntoingOp zekere keer was de nood in de streek zo nijpend, dat er nergens in de omtrek nog levensmiddelen te koop werden aangeboden en dat de voorraad van het klooster te Rode (Rolduc) was geslonken tot drie broden. Toen meldden zich nog drie vreemdelingen aan en riepen de gastvrijheid van de broeders in. Ailbertus gelastte zijn broeders al de voorraad op te dienen voor de vreemdelingen; voor hem en de zijnen zou God wel zorgen: zelf at hij die dag niets. De volgende morgen, terwijl hij nog in gebed was verzonken, vond de portier bij het ontsluiten van de poort een wagen daar staan, zwaar beladen met graan en vruchten. Niemand had hem horen aanrijden en men heeft ook nooit achterhaald, vanwaar hij was gekomen.Ga naar voetnoot1 |