Gelijk ik nu weer voor je treed
Gelijk ik nu weer voor je treed, zal ik ook wel weer van je moeten gaan.
Er viel een roode dauw tusschen jou en mij.
Mijn wederspannige geest wil wel om deze dingen heen, doch halverwege keert ook hij zich teleurgesteld om en gaat.
Wat geeft het me te knorren om deze lastige dagen! Je zoudt zelf zoo gaarne anders willen, vooral om mij.
Zoo mijden we elkander, maar treden we, gedreven door de donkere machten in ons, weer samen. We zwijgen en kijken elkander lang aan, hand in hand. Met je innigsten glimlach wil je mijn hinder heelen. De honing van je medelijden voel ik vloeien uit je onmachtige streelingen langs mijn lichaam zonder hoop. Door je kussen zonder hartstocht poog je me te verzoenen met mijn ongeduld.
Naar de namen die je me geeft, word ik haast een klein ventje bij zijn moeder.
Ik moet nu wel lachen om je uitbundige goedheid, maar met al dezen overvloed van trouw en liefde, blijft mijn verlangen zonder heelmiddel.
Gelijk ik me nu van je verwijder, zal ik weer voor je treden en ook weer van je moeten gaan.