Najaar
Om je wangen waast de kaas van je welkom onder de vergulde domheid van de goede zon.
Ik ben wel penitent, dat ik de vurige breedheid van dat wreede licht nu meer beschimp, dan ik het nog voor kort aanbad.
Jij hebt me weer den grooten christen gemaakt, die ik nu ben.
Zachtjes eet ik je welkom op en met het vermenigvoudigen van mijn rondende blikken, omring ik den standaard van je hals, de vlag van ons gezin. Ik voel me grappig rood voor de teere mogendheden van je borsten en ik lach zoo stil en dwaas, gelijk een kind om goed fruit, als ik maar vermag. Mijn handen zoeken de jouwe met dat stuntelig spel van toen je vingers nog behoorden aan een maagd.
Ze weten beter.