De Keur
Mijn witte kuische, bloeiend uit den nacht als een rijzende lange maan! Héél de wildheid van mijn ontroerd gemoed legde zich bij het gezicht van je breed-slanke flankende blankheid.
Je eigenheden hypnotiseeren me.
Ik kan niets meer, het ontbreekt me aan moed.
Een geweldige deernis trekt met een weemoedige muziek door mij heen, vergezeld met een ernstig voornemen, je heden mijn mannelijke pijn te sparen. Daarom sta ik nu zoo voor je, als een sidderend man-kruisbeeld-van-passie,
tot je om mijn clownachtigen ernst in je gulsten glimlach schiet
en je dreigt me te zullen kittelen tot het uiterste, indien ik deze verrukte pantomime niet onmiddelijk eindig.
Ik ontnuchter niet door je proza, maar onder den plagenden uitroep van ‘mijn goud’, ‘mijn goud’ stempel ik met een kus op je schouder de keur van mijn hart.