Spin
De almachtige begeerte bonst met haar klokken onder mijn hart en ik begraaf je in de wijding van mijn gezonken armen.
Want er wil een zegen van mij uitgaan, niet over alle volkeren, maar over de ééne uitverkorene, over jou alleen.
Je vindt me wel plechtig, ik zie het aan je lachen. - Van welk een dwaze sekte is hij vanavond wel de malle priester? vraag je je af.
Je hoort niet, hoe mijn mond zingt zonder woorden, begeleid door het orgel van de verrukking en dat ik maar wacht, op je noodigend ‘Kom!’
Mijn oogen zie je niet bloeien naar de jouwe, wel de groote spin in haar web tusschen de ranken van den wingerd, tusschen ons en de blauwe maan.
- Sla dat dier nog eerst even den tuin in, en kom dan! smeek je schier poëtisch.
Kan ik nu wel iets anders doen, dan je zin, na zulk een practisch praeludium?