Critiek
Mijn uitbundigheid valt voor je voeten neer als een plotselinge hevige korte regen.
Wreede vrouw, waarom bekijk je me zoo koud? Meet je mijn onvolkomenheden met overdreven maten en poog je liefst niets goeds in me te zien? Welke vervelende uren wachten me weer!
Mij, die haastig door het rijpen van het koren en de golven van de zon kwam getreden, - als een blij muzikant met een nieuw koperen hoorn, waar de zomer zich in spiegelt - om toch vandaag veel bij je te zijn.
Al de liedjes onderweg vernomen van de vogels sterven in mij.
Mij, zoo genegen je de origineelste voor te fluiten. Al wat de zachte wind me toefluisterde in het voorbijgaan, van zijn ontmoetingen op zijn tocht door de kamers, kwijnt weg in mij.
Mij, die je van zijn verliefd spel met de gordijnen zoo veel wilde vertellen.
Ik merk het, je zoekt de bekentenis, die je niet wilt en je zou doen schreien en wel wilt, omdat je niet meent te kunnen zonder verdriet, moe als je schijnt van twijfels,
maar die ik je niet geven kan, wijl je, in je dwaze vrees, hersenschimmen voor werkelijkheden houdt.