| |
| |
| |
Aeiou.
| |
| |
Aeiou.
Diep in de bosschen schalde een helle toon,
Of zoon van schaduw tot zijn liefje riep:
‘Kom naar ons donker huis!’ Dof bauwde
Een echo na door donkre beukenhal
En door de zwoele scheemring vloog met traag
Geklap de schim van grooten, zwarten vogel
De stilte binnen van zijn duister nest.
Aan purpren kim streed 't laatste legioen
Van vermiljoenen zonnegarden, vlood
't Verslagen stralenheir, werd hoog geheven
- Als zegebeeld - de vlag der nacht, verduistrend
Het valend ruim. Een zachte windvlaag ging
Door 't loof en voerde in haar onzichtbre hand
De doffe klanklamp mee dier helle stem,
Of er een zoon van schâuw riep tot zijn bruid:
| |
| |
‘Kom naar ons donker huis!’ Dan luid, dan dof
Al naar de luim van wind en stilte klonk
Die galm met naschal door het duistrend woud.
Een ranke knaap trad uit een schaduwpoort
Een ander labyrinth van duister in
En sloop door struiken; streelend donkre kuif
Der kleine heesters nijgend voor de vlaag.
Was hij geboren in dat woud? Hij vreesde
Geen geesten, warend 's nachts langs somp... door bosch.
Hij mijmerde in den schaduw, waar het licht
Met groene vonken, door een kier in 't loof,
Straalde een bazuin van glans. Hij at het fruit,
Dat in dees wildernissen groeide en zong
Zijn wilde lied naar rhythmen der natuur
Of schalksche vooglenwijs en bootste na
Den donder, die zoo dof het zwerk doorrolt,
Den wind, die floot in 't eeuwiggroene woud,
Schuiflende reeën door het ruischend loof,
Roepen van koekoek in den morgenstond
Bij 't bleek verguld aandeinen van den dag;
Kirrende woudduif in het rijpe licht
Des middags, wen ze in 't bronsgroen paviljoen
Van loofpaleizen zit, een marmerbeeld
In woudkapel gelijk, waar zonnegoud
Door groene ruit van 't purperloover gloort.
Nooit vond hij van zijn woud, waar hij zich eens
Als vondling vond, het eind. Zijn nachten waren
Er zonder licht, wanneer de maan niet scheen.
In een verborgen grot sliep hij op mos
| |
| |
En vond zijn wekker in een eksterlach
Of vroegen koekoekroep, terwijl de zon
Haar gele vegen licht door blauwen doom,
Als slanke in goud gekleede danseressen
Aandansen liet door een azuren zaal.
Dan at hij van de wilde vruchten, speelde
Hij met de vlugge dieren van het woud,
Tot hem 't behagen in dat spel verdween.
Dien morgen was in 't woud all' vocht tot doom
Gegloeid en rijzend tot blauwe aureool
Om boomen, die in suizlend groen gewaad
Heiligen schenen, fluistrend in gebed,
Dan stil in een azuren visioen.
Een sneeuw van muggen danste gonzend, waar
't Fel licht der zon witgoud door 't loover spoot,
Boven de klare rimpels eener beek.
Daar lag de knaap verscholen turend naar
Het wit gewapper van een bessenvlinder,
Die luchtig danste op gele bloemen tot
Een bruine bij hem met een ‘zoem’ verjoeg.
En starend naar dat lichtgewiekte ding
Hoort plots de knaap, waar een gordijn van struikgewas
de krommingen der beek verschool,
Het klare klateren van slaan in water
En ruischen zoo hij 't nooit van dorstge reeën
Hoorde. Hij hief het hoofd en spiedde door
Het trillend loof van 't pluimgebloemde gras,
Dan schoof hij nader, waar het stage plassen
| |
| |
Stoorde 't melodieus gerucht der beek.
Of iemand voor de borst hem sloeg, zoo stokte
Zijn hart plots, even, dan een klopping wild,
Die hem het bloed tot aan de slapen stuwde.
Daar stond een wezen, hem gelijk, maar, o,
Zoo anders toch, door een schakeering teer,
Onvatbaar schier, dat op het eerst gezicht
Een lief geheim leek, half verborgen in
Een mist van gulden haren en een kleed
Scharlaken. Of een roode vlam zich op
Een achtergrond van groenen nacht bewoog,
Plaste dat goudgelokte kind daar rond,
Keek schuw en mooi-verlegen om zich heen,
Als voelde 't een nabijzijn van spion.
Hij hield den adem in en keek en keek
Ontroerd naar 't ranke deerntje, dat daar liep
Door 't koele vocht der lage zomerbeek,
En zonnen klein in druppelen gevangen
Naar irisglanzige libellen wierp,
Dan een kristallen kam nam en het haar,
Dat vlottend om haar fijne schouders hing,
Zijn gulden regelmaat hergaf, of 't licht
Der zon liet spelen door het prisma, dat
't Geboomte tot een wonderland herschiep
En ieder blad verklaarde heilig, het
Een zevenkleurge nimbus schonk, of heel
De streek in brand van regenbogen stond.
Maar bij dat schoon gezicht van 't wonder glas,
Dat op het incarnaat der wangen van
Dat lieflijk wezen zulk een schitt'ring wierp,
| |
| |
Sprong op de knaap en riep zijn luiden kreet
‘Aeiou!’ en nog eens ‘Aeiou!’ met een schal
Meer helder dan de witte zonnedag.
Doch als een hinde schoot door zon en schaduw
Ter vlucht het gouden kind. Hij op haar spoor,
Maar zij scheen vlugger dan zijn snelle voet.
Dan won hij weg. In een acaciagroep
Was hij haar zeer nabij, tot om een bocht
Zij plots bleef staan. Daar vloog hij haar voorbij,
Terwijl ze in 't donkerst hout verdween. Vergeefs
Zocht hij dien middag,... vond haar niet weerom,
Die was als hij, maar o, zoo anders toch.
Er schrijnde iets in hem, die nooit zielspijn leed,
Alleen zijn wouden kende en vroolijk riep
Zijn ‘Aeiou!’ of een roep van dier en vogel
Al naar getijde en uur. Thans scheen zijn woud
Hem leeg en eenzaam stil; en iedre plant
Met geel of bronzig blad en iedre bloem
Van licht scharlaken tot dieppurpren kroon
Tooverde weer haar beeltnis voor zijn geest.
Hij kwam weer bij de beek, die leek hem vuil
Van vele regens in een leemen streek...
De zon verduisterd... 't groene gras verdoft...
't Azuur vergrauwd of er een sluier walm
En kolengruis hing over 'n landschap in
Een mijn- of industriegebied. Toen deed
Hij in de beek, als zij des morgens deed,
En kwam zoo, waar zij straks haar kam verloor.
Plots deed zijn gil in 't stille woud weerschallen
| |
| |
Een echo ‘Aeiou!’ of er iemand juichte
‘'k Heb iets gevonden!’ Onder 'n steen geschoven
Lag de kristallen kam van 't gouden kind.
Dat was een vreugde in al zijn pijn, hij liet
Den kam schoon lichten op zijn hand en tuurde
Nog eens waar 't lieflijk tafereel der Schoonheid
Voor 't eerst kwam zingen voor zijn ziel en ging
Dan droevig-mijmrend naar zijn donker hol.
Nog zat hij naar den kam der gouden nimf
In spel te staren, toen de zon verdween
Als een carmijn en goud bezeild galjoen
Achter des schemers lila vasteland.
Toen kwamen dagen dat de regen sloeg
In droef geduur van koele lange lijnen;
Aan de' ingang van zijn hol verbeidde hij
De komst van 't roode en gouden kind. En zwegen
De vege regengeesten even, dan
Joeg hij door 't glimmende geblaar, dat droop
Zijn waterweelde neer op laagre laag...
Zocht hij de plek waar hij haar zag voor 't eerst...
Verwijlde daar tot weer de regen liep
In stralen langs zijn eenzaam lijf... dan zocht
Hij weerom de verlatenheid der grot.
Spon er de gouden spin van licht haar web,
Gelijmd aan de einders van 't azuur heelal,
Dan ging hij naar de beek, maar niemand kwam,
Tot dit hem zoo verdroot eens, dat hij smeet
Haar schoonen kam stuk op een steen der beek.
Maar toen greep iets als kleine hand van vuur
| |
| |
Dat toch zoo innig zoet en bitter weedoet,
Hem in de keel. Hij dook de scherven na,
Die hem nu liever waren dan een bloem
En schooner dan de morgenklare schal
Der vogels van het woud... dier trillers in
't Betoovrend lichtgeweef van maan in doom.
Zij waren 't eenig middel haar nog eens
Weerom te zien... naar zijn spelonk te troonen.
Zij moest de zonschijn worden van zijn grot,...
't Wit standelkruid, dat ergens bloeit in 't donker...
De witte wapperdein van vlinder over
Het kleine woudenweitje voor zijn hol.
Zoo doolde hij maar immer langs de beken,
Spelend met schoone scherven van den kam.
Er waarde een stem wier klank zijn ziel en 't al
Rondom hem volde, die hem zong, dat hij
Haar weer zou vinden bij een koelen stroom.
Die stem zong door zijn droomen in den nacht,
Deed hem ontwaken en naar buiten treden
Waar hij de stilte en 't woud verzilverd zag
Van maanlicht, dat den weg vond naar een plek
Waar 't groen bleef duister, wen de wind dien tak
Niet had beroerd en nijgen deed terzij.
En gleed de schaduw weer op de oude plaats,
Scheen dit het gouden kind der beek en 't ruischen
Van windstoot, of zij sloop voorbij zijn hol.
Soms schoof een damhert, dat in maneklaart
Een vreemden dag zag, schuiflend door de struiken
Omwaasd door 't blauwe licht; dan sprong hij op,
Tot hij begreep, dat hij zich maar bedroog.
| |
| |
Eens dat de zon haar stralen als gebroken
In fijne vonken door 't geboomte sproeide,
Ging hij een onbekenden weg door 't groen,
Volgend den loop van nooitgeziene beek,
Tot hij iets zag - plots - dat geen ree kon zijn
Bij lagen oever, dicht vol rank en struik.
Op vilten knieën sloop hij naderbij...
Daar was zij weer, doch het scharlaken kleed
Had zij gespreid op 't groen fluweel van de' oever.
Thans wist hij ook, hoe hij haar vangen zou.
Hij liet haar 't spel van zonneblink in water,
Door haar gespeeld zoo stralend, stil begaan,
Maar sloop steeds dichter bij haar rood gewaad...
Plots schoot zijn rossig lichaam naar 't rood kleed
Van 't gouden kind, dat als een pauw een schreeuw
Liet, andre pauwen teeken van gevaar.
De knaap scheen met het kleed te willen vlieden.
Maar bleef dan eensklaps, als een bronzen beeld
Staan in een groene pracht van zon en gras.
De kleine bad met zacht verwijt weerom
Haar kleed. Hij hoorde 't aan; begreep geen woord.
Maar wijl hij haar zoo gaarne vroolijk zag
En al gepruil, ook dat van zonlicht haatte,
Gaf hij 't gewaad haar weer, doch greep haar arm.
Zij dankte hem en merkte ras het vreemde:
Die mooie jongen zeide niets, dan ‘Aeiou!’
En andre keelgeluiden, hel in vreugd,
Doffer en klagend bij geheim verdriet.
Zij deed een sprong om vrijheid, maar zijn hand
Sloot als een tang om 't zachte polsgewricht.
| |
| |
Zij wist zich in zijn macht. Hij leidde haar
Heel zacht, behoedzaam toch voor plotse vlucht,
Door varens, struiken, bramen naar zijn grot.
Of droeg, als kostbaar porceleinen vaas
Haar over 't scherp gesteent van 't bed der beek.
Zij leerde weten in dien gang naar 't hol,
Dat hij zijn taal verloren had en peinsde
Hoe hem die schoone gave weer te schenken.
Wantrouwig hield hij nog haar hand omsloten,
Tot zij hem door een teeken deed verstaan,
Dat zij niet vlieden zou en met haar oogen
Deed ze innige belofte op haar gebaar.
Aarzelend ging hij in zijn duistre grot,
Trad in het gouden daglicht weer, waar hij
Op steen de schoone schelpen lei, die hij
Eens bij de beek vond of in het geblaêr.
En liet haar onder vreemde kreten zien
Hoe 'n schelp aan dees kant als een scheemring blauw
Van dageraad der maan blonk, dan weer rood
Als rozentuin in parelmoeren doom,
Dan groen met purpren zweem, als ging in zee
De zon diep-gloeiend neer uit wolk carmijn.
Of lei uit keitjes - wit, getint en zwart, -
Grijs, kleurdooraderd haar een mozaiek
Voor, schilderend met steentjes bruin een ree
In renning springend over grijze beek,
Tusschen de zwarte stammen van een woud.
Maar toen hij toonde 't zevenkleurig stralen
Der zon door scherf van den kristallen kam,
Ontsnapte haar een blij-verwonderd ‘Ach!’
| |
| |
Hij was de spieder van de zomerbeek
En joeg haar na door looverduisternis
En licht, tot plots zij door haar list verdween.
Toch was zij droef, daar stond zij nu en dacht,
Terwijl zij 't rijke haar bij strengen nam,
Als landman bindsel voor een korenschoof:
‘Rijk ben 'k aan goud, met goud gekroond en langs
Mijn leden daalt het als een gulden mantel.
En veel zou 'k geven van dien gouden tooi,
Zoo hij gedachten in het woord kon hullen.’
Zij wees een schelp en zeide ‘Schelp!’ maar na
Zijn rauwen kreet, sloeg zij hem zacht de wang.
Dus liet hij haar begaan - want 't smartte niet -
En vond haar veel te mooi om boos te zijn.
Zoo sloeg haar hand wel zevenmaal, tot staamlen
Dien kreet verving en 't ‘Schelp!’ klonk uit zijn mond.
Zij wees hem dan de vogelen des wouds.
De duif, fazant, de bloemen en 't geboomt,
Noemend die dingen tot hij feilloos wees
't Genoemde dier of helder zei hun naam.
Zij wees hem naar zijn kreet, met Aeiou zelf aan
En vroeg dien naam zoo lang, tot lachend hij
Wees met den vinger naar zichzelf. Terwijl
Zij stonden in het goud-wit straalgetril
Der duizendvleugelige duif der zon,
Leerde hij dingen veel, ze noemend na...
Tot zij plots met een sprong verdween en hij
't Bezond rood kleed nog even schittren zag
Als vliegende papaver vermiljoen-
| |
| |
gezusterd met komeet, mysterieruim
Doorvliedend langs een diepgroen firmament.
Stil kwam hij weer en vond de keitjes nog
In 't laatste tafereel, dat hij lei uit
Voor haar en mijmrend-droef nam hij een schelp,
Noemend haar ‘schelp!’, een steentje ‘steen!’, beuk ‘beuk!’
En zag hij 't blinkend drijven eener duif
In witten cirkel om de zon, of welk
Een vogel, plant of ding, door haar genoemd,
Dan neurde hij den naam, dien zij hun gaf.
En toen de lamp der zon naar ander oord
Der aard zich droeg, bracht hij zijn steentjes in
De grot en gaf op roep van vorsch en uil,
Zijn echo's rauw en tuurde naar het stil
Gebeef van het weemoedig-beidend licht
Der schemerlampjes in azuurpriëelen,
Waarin der hemelgeesten legersteden
Gespreid staan in den wondertuin der nacht;
En ging hem de avond en de nacht voorbij
Met weinig slaap en veel gedroom aan haar.
In den beginne was het stil, en zweeg
Een eeuwigheid van nacht, die niet meer nacht
En dag, die nog geen dag was, met een last
Donkerte en schemer op het roerloos woud.
Vaag als kasteelenstad uit oude sprook
Stonden de boomen in den donkren dauw,
| |
| |
Toen er een wind gleed aan met licht gehijg,
Bij 't weiflend hijschen van elk klaarder zeil
Na 't schemerzeil der matte vloten licht,
Die voeren uit de havens van den nacht
In den blauwduistren morgenoceaan
Der lucht. Toen floot er iets... eerst schuchter-luid,
Verrast 't zoo luid te doen, daar 't stilte schond...
Dan was 't weer stil tot vroegre vrager vroeg
Met langren, luidren haal uit koele fluit:
‘Ben ik alleen? Alleen? De zon is uit!’
Met hell'ren klank riep er een ver: ‘Gezien!’
‘Ik ook gezien!’ Een blatend dier riep: ‘Mooi!
't Was mooi!’ Waarover ekster, die dit leuk
Vond echo's luid en spottend loech uit 't woud.
En iedre vogel floot om 't nieuwe licht
Bij rap geschuifel... menig vluggen sprong,
Die dalen deed de telgen van den dauw,
Die petekinderen van zon en maan,
In 't groen ravijn der looverscheiding diep.
De knaap zat voor zijn hol en keek strak heen
Over de groene kruiden voor zijn voet,
Mijmerende over 't gouden kind, dat ras
Verdween, onvindbaar vlood. Hij zag niet eens
Het rookend drogen van 't bedauwde woud.
Noch voelde 't stoven der reeds heete zon.
Zoo zat hij daar, toen plots een duister naar
Zijn oogen greep en hij twee handen voelde
En 't kittelen van haar op rug en hals.
Door warme vingers zag hij lijnen rood,
| |
| |
Als zalm doorlicht van zon. Met snellen greep
Trok hij die handen weg en keek en zag
De blonde nimf van gister weer. Luid klonk
Haar speelsche lach, in 't zingen van 't gevogelt',
Dat kirde en joelde en floot zijn zomerdroom.
Hij was verrast, en eenig blij geschenk
Waar hem niet liever dan haar lief gelaat.
Stom door haar schoonheid staarde hij haar aan,
Tot zij hem duidde, dat hij leeren moest...
Reeds ving de gouden zonnekeiler aan
Zijn eerste dalen, toen zij plots verdween
En voor zijn geest weer alles duister leek
En een gehate neveling bedolf
Zijn groene vreugde om zon in gras en loof.
Geen gloriën der zon door laten laai
In avondwolken of in morgentrans,
Blonk hem zoo heerlijk tegen als haar lach,
Toen zij hem zeide, dat hij alles wist
En dat zij nu kon gaan. Een wilde pijn
Greep met haar heete vingers in zijn keel,
En van die woorden al, die hij toch wist,
Vond hij er geen. Zij bleef besluitloos staan.
Er volgden naar elkander blikken, waar
Zich pijn en pijn zoo minnende in ontmoetten.
Nog bleef het stil in hen. Een vogel floot,
En zweeg, maar verder zat een kleine vink
Te preeken voor de zon. Een zachte wind
| |
| |
Woei geur van wilde bloemen aan. Daar stond
Dat jonge paar in 't paradijs van groen,
Een, die zou gaan en 't heengaan niet vermocht,
Een, die niet blijven kon en blijven moest.
Nog was het stil... maar van de' inwend'gen gloed
Sprong plots de knaap met een verrukt gebaar
Naar 't roode kind, dat schreiend van geluk
Hem niet ontvlood, maar gaf zijn kussen weer.
Dat was te schoon om al te lang te duren.
Gelijk een heilge duistre duivels ziet
In een valsch visioen, sloop naderbij
De scheiding voor dat ongelijke paar,
Wier beider schoonheid zich op aarde niet
Vereen'gen kon en buiten de eigen sfeer
Niet leven. Hoogre liefde leidde haar
In 't leeren van dien knaap, die 'n woudziel had
En woonde in stilte saam met 't immergroene
Loofwoud, zijn element. Zoo anders dan
De zijne was haar drift en al den tijd
Dat ze niet was hij hem, genas zij andren
Door wonderlijk gebaar van oog, hand, mond.
Toch had ze 'm innig lief, dewijl zij wist,
Dat van al dat op aarde leeft, de stilte
Het heiligst is en 't meeste God nabij.
Maar die hun leven in haar laving vonden
Hadden geen ziel, die in het open veld
Buiten het groene woud slechts sterven kan.
Hij voelde 't in zijn ongestuimen kus,
Dat 't hoogste heil dat heil, verloren, is.
En als een daagraad 't schoon geschemer van
| |
| |
Den dag - dat meer belooft dan er wel komt -:
Zoo brak de helderheid der scheiding door
En joeg den bitterzoeten droom, die in
Hun kus zijn hoogsten schijn van waarheid vond,
Als nevelen uiteen. Zij wist de pijn,
Die hem moest deren, dat haar woord van troost
Een leugen was; toch sprak ze 't uit om in
Geen raadselachtig zwijgen heen te gaan.
Smeekend schier zei ze hem: ‘Al wat u nog
Aan mij herinnert, geef mij dat; vergeet,
Vergeef, dat ik eens hier kwam en u bracht
In pijn. Geef mij mijn kam, het is uw dierst
Bezit, maar ook wat u mij doet gedenken.’
Toen sprak de knaap in grootschen eenvoud: ‘Neem
Dan mijn herinring aan u mede en ik
Vergeet.’ Meer niet, doch zij begreep hem diep.
En daar zij toch moest gaan, gaf zij hem voor
Het laatst de hand, de zijne hevig-mild
Drukkend... deed of ze ging... maar waar twee armen
Reiken het verst, wanneer twee handen zijn
Verbonden, bleef zij staan. En hij stiet haar
Terug en zij ging heen, wijl zij begreep.
Hij keek haar na zoolang hij haar kon zien,
Zij keek schier om onder het weenend gaan...
En was verdwenen... Stom ging hij zijn grot
Weer in, maar bleef er niet den heelen dag,
Doch zocht het wildst-gewoekerde gewas
Van 't lage hout en wierp zich woest erin,
Trachtend in doornenpijn van 't lijf te dooven
Die ongeneesbre doornensmart der ziel.
| |
| |
Een nieuwe morgen vond hem bij de beek
Waar hij haar zag het eerst. Zijn felste smart
Was in een dof gelaten-zijn vergaan.
Hij minde thans de pijn, en 't beekgemurmel
Zong der geliefde stem weer door zijn ziel...
't Geruisch der loovers zong zijn antwoord voor:
‘Ach, waart gij heengegaan, gelijk gij kwaamt
En kwam het oude woud nog eens weerom
Met boomen waar 'k u nooit verscholen wist
En beken, die uw beeld nooit spieglend toonden;
Gij, die zoo argloos kwaamt en nimmer gaat
Zoo argloos, gij, die mij bracht pijn en naamt
De vreugd der zonn'ge dingen en het grijs
Behagen in een donkren regendag;
En met die pijn het weten, dat het dier,
Dat nimmer spreekt, zijn pijnen voelt als ik;
En dat het vaak een ander vogel is,
Die één dag later in denzelfden top
Des booms zijn hymne zingt aan die voor hem
En ons steeds blijft zichzelf gelijk, de zon!’
Dan werd het stil. De heete middag gonsde
Den moeden knaap in slaap. Hij droomde niet,
Maar sliep tot hij ontwaakte en heel de last
Van zonneglans en vogelschal weer viel
Op zijn zoo graag verstomde stem, die uit
De diepte van een jong verleden riep,
Maar die zijn ziel niet meer beluistren mocht.
| |
| |
De stoet der uren, in oneindge rij,
Zwart in den nacht, blauw in den morgen, goud
Te middag, rood in de' ondergang der zon,
Ging traag voorbij, en liefst in 't gouden uur
Liep hij steeds meer verwijderd langs de beek.
Hij bleef den knaap, maar 't grijzend haar verried,
Met 't strakke van 't gelaat, dat in zijn ziel
Een stadig treurspel werd gespeeld, welks eind
Zoude een gevallen scherm van aarde zijn,
Indien er een zijn zielloos lijf begroef.
Zijn vreugde in zon, geboomte, water, wolk,
Maan, sterren, vogels, vlinders, visch en bloemen
Rijpte als de herfstvergulde vruchten tot
Een eindlooze innigheid, wijl alles hem
Aan haar herinnerde, die hem verliet,
- Maar wier verlaten hij begreep, als haar
Eigen verlaatnis; - die hij nooit zag weer.
Soms treurde hij om 't grijzend haar, dat hem
In lange lokken om de schouders woei,
Maar dan verscheen haar stem en was hij stil
Tot hij haar lied niet meer vernam en 't brak
Af, als het breken van een draad der spin.
Schoon zijn verloren liefde hem niet boog,
Doch ouderdom bracht in zijn blijde jeugd,
Begreep hij, dat 't niet lang meer duren zou;
En met zijn vreemd, heel witgeworden haar,
Wachtte hij af den gulden herfst, bezocht
| |
| |
Nog eens de plekjes, waar hij naast haar liep,
Waadde nog één maal door de beek en lei
Met kleurge schelpen, steentjes voor het laatst
Uit de tafreelen, zoo hij 't deed voor haar.
En weende nog eens luid... verbeet zijn smart...
Maar weende weer..., werd stil... en weende weer
En of zijn krachten in zijn tranen vloden
Zoo zeeg hij machtloos neder voor zijn grot.
Toen kwam de nacht en, na diens duistren stoet
Van uren, weer een dag van hevig licht.
De vinken preekten in het hoogst geboomt.
De merels hupten door het gras en schuw
Keken hun oogen naar dat levend lijk.
De zon stond in het zenith van haar gloed,
Een damp van stralen hing om 't blauwend woud,
Nog lag hij daar, maar met een groote vreugd
Diep in de ziel omdat hij sterven mocht
In 't licht, dat zijn geliefde woud deed leven.
En toen die straal der zon, die den namiddag
Scheidt van den voornoen, langs zijn harte gleed,
Sloot hij zijn oogen zacht en nam die straal
Zijn geest in gouden stilt' van de aarde weg.
1995.
|
|