| |
| |
| |
Licht.
| |
| |
Licht.
Wijd ruischen alom volle harmonieën
Van stralend daglicht, dat zich sterker breidt
In wijde deining uit door heel de ruimte
Dier hallen, waar bij schaduw van den dag
Iedere ster, bewegend in haar kring,
Den schijn van gouden medelijden straalt.
Machtger dan heel 't gedruisch der stormbazuinen
Door ongeziene westergeesten over
De wild-gezweepte zee geblazen - tot
De boomen al hun kruinen oostwaards klagen -,
Klieven de schichten glansen het azuur,
Trillend de verten over tot een droom
Van heevge weelde licht, lijk jonge ziel
Er droomt, wanneer zij voor het eerst bemint; -
Zoo'n jubeling van gloed dees dag en zonder
| |
| |
Die treurge vragen: Is de fel van gouden
Vonken der zon doorsprankelde aether wel
Die blauwte, die zoo stralend overboogt
De lieflijk groen-bebloesemde aard? Kan liefde
Bestaan of is 't een dolen maar der ziel?
Nog stijgt de glans, maar in de verte stollen
Tot donkerblauwe spiegelwanden op
De kim, de luchten, flitsend weer wat uit
Den hemel laait aan witte vlammen neer
Op aarde. 't Al wordt waterval van bliksem,
Zonder het donderen der massa's vloed.
Het gouden water tuimlende in de kom
Der bergvalleien, botsende op de wanden
Van 't weder-weerlichtende azuurkristal,
En schuimende als in branding op de rots
Loodrecht en van doorzichtbren steen. Al stilte,
Zoo vreemd, door 't nietzijn van 't verwacht geluid,
Dat alle grootsche schitt'ring vergezelt.
Een reuzenhymne thans in slaap getooverd?
Wachtend 't ontwaken in miljarden monden?
De melodie van duizenden trompetten,
Fluiten en basbazuinen, hoorns, bevroren
In geel metalen gang? Tot komst der Lente
Ze wekt, waarna zij, veel verpaard met dan
Ontdooide tonen, die de fondamenten
Grammen voor 't lied, hun hymne zingen aan
Den éénen Schepper van dat ééne Licht.
| |
| |
Toch straalt er in den hemel maar een bloem,
Een waterlelie schit'rend-witten klank,
En ver verloren in den glans der ruimte is
Haar vorm, zoo doez'lend 't een licht in het ander
Weg, als gesmolten zonnen druipend door
Een firmament van hevig-blauwgroen vuur.
Dit zingt die bloem, smeltend in 't vele licht
Als vuur op vuur, zich in herhaling toe:
‘Zes armen van verlangen heb ik,
Zes armen van verlangen hebt gij,
Twee van uw ziel... van mijn geest... van uw lijf...
Twee van mijn lijf... van uw geest.., van mijn ziel...’
En samen zijn die twaalf die glansenbloem
Verlangend reikend naar die eeuwigheid,
De smelting van hun vuur; de ziel, die ziet
Voorbij de horizonten van aardsch licht;
Hun tal de geest, die 's levens stand begrijpt,
Hun vorm van 't lijf, dat de aard nog niet vergeet;
Maar samen, samen, samen smachten zij,
En samen, samen, samen wachten zij
Het uur, dat geen ziet klaar; 't verneevlen van
Hun bloem, dat ingaan tot het Eeuwig Rijk.
Ik zag dit alles en ik wist geen naam
Voor al die heerlijkheid. Ik was als een
Die 't dierst bezit in de armen hield en staarde
In de oogen der geliefde en zalig hijgend
Naar het onvindbaar woord zocht en niets wist
| |
| |
Dan stilte. Ik dacht aan 't onbewuste, dat
In alles trilt, wat het geschonken leven
Nooit vroeg, doch kreeg, en bloeiende open traag,
Getuige was van altijd schooner wonder,
Tot het zijn hoogste schoonheid heeft bereikt:
Schoonheid der smart, die met het lichaam heenzinkt
En eeuwig van dat lichaam wordt gescheiden.
De hoogste schoonheid is de pracht der smart,
Als ideaal van 't verontlichaamd lijden.
Des levens vormen doet zij vliên en, ziel
In ziel zich spieglend, zien het geestlijk schoon;
Uit de oogen der vergeestlijkte gelaten
Weelden van naamlooze innigheden stralen,
Die, zich verzamend in de onmeetbre ruimte,
Een al-vertroosting doen geboren worden
En deze en zij, haar evenvele scheppers
Geven het aanzicht eener wereldster,
Groot als de smart der ziel, die zij geleiden
Tot de' oorsprong van het eeuwig licht, dat alles
Omvangen zal in lichte' of donkren brand,
Waar de vergeestelijkte massa's in
Vergaan, ééns, op het onherroeplijk uur!
| |
| |
In stillen avond raakte een stille snaar
Aan 't trillen en de boomen vroegen aan
De bloemen en de grassen, wat dit wel
Beduidde ver, dat wondere geruisch.
't Abeelenloover fluisterde in de lucht:
‘Daar is geen roode lijn van wolk in 't rond
En nergens in een kim is er dus wind’.
‘“Ik weet niet of een stroom geboren wordt,
Ik zag de zaden waaruit water sproot
Nog nooit, ook niet het zaad der vlam, der duizend
Vlammen die loeien in een steenen ruim
Wit-gloeiend naar de zwarte reuzenpijp,
Van binnen reikend in iets ongeziens...”’
Zoo sprak een stille stem, half droomende in
Iets, dat er is, maar dat men ziet noch voelt;
Dat buiten de geziene dingen gaat
En achter de uitgestrekte ruimten lucht,
Gelijk de ziel, die werelden omvangt
En andre zielen koestert of vermoordt,
Terwijl ze 't argloos lichaam niet verlaat.
Het onbewuste half nog geest, half beeld,
Als dingen aan de kim in nevel licht,
Nog half een droom en half een waarheid, zingt
Door aller levensdingen dag en nacht
Heel zacht de smart, des geestes daaglijksch brood.
Al plicht is smart, en vreugde, uit plicht geboren,
| |
| |
Is door die plicht een zuster weer der smart,
De smart des arbeids geeft de smart der spijs
Deze de pijn van 't weten, wat wij zijn,
Zoolang ons lichaam ons gevangen houdt
En onze vrije geest niet stijgen kan
Gelijk een blijde leeuwerk naar het licht.
Het licht is 't leven dat de mensch bemint,
Zijn rust, geluk zijn vrije zomerdagen,
Het licht is vreugde voor 't onnoozel dier,
Want muggen, vlinders dansen nooit in nacht
En vogels vliegen steeds naar zon of lamp.
Het licht is 't kalm geluk der stille plant,
Die niemand hindert en haar blaadjes wendt
Naar 't oord des hemels waar de lichtkern straalt.
Een meisje ver van haar geliefde is als
Die stille plant, die keert haar kopje naar
De zon: zoo wendt zij 't hoofd ook naar de plek,
Waar zij vermoedt, dat hij vertoeft. Daar straalt
De zon en niet in 't Oosten of in 't Westen;
Daar glanst haar avondster of blinkt haar maan,
En ziet ze nevelwolken, scheepgevormd,
Dan droomt ze een vaartuig, dat haar voert tot hem.
En zijn de wolken rood, dat is zijn mond,
Zoo zij dien zag vlak voor den laatsten kus.
Valt regen veel, dan meent zij hem bedroefd
En treurt, terwijl hij vèr bij andre vrouw
Lacht en met lokken speelt; ze omhelst en zoent.
| |
| |
De smart van 't denken is de hoogste pijn,
Wijl men weet werelden, wier wezen ons
Geheel vervult doch is in stagen strijd
Met onzen geest. Zoo het begrip van 't heil
Der eeuwigheid, waar wij thans lang voor lijden.
Mijn hart, uw hart, ons hart vraagt het den geest,
Die is in mij, in u, in aller wezen,
Waarom dat lijden dier millioenen zielen,
Die marteling van weten en beminnen?
Waarom teert heel een schoon geslacht zoo uit
En dragen vreemden 't lijk, gaan vreemden mee,
Waar 't lichaam wordt gelijk zijn oorsprong, stof?
O, ik geloof eens te verrijzen in
Het oude lichaam, dat de hoogste smart
Van weten en beminnen droeg, wijl ik
Niet allen tot mij kon verzamen en
Niet had die Liefde, om aller heil te zijn.
De handen, die ik eenmaal biddend hief
Tot waar ik de Ongeziene-Heerlijkheid-
Van-Eeuwig, achter reuzensterren, meende
Starend te zien, naar mij met goedertieren
En stillen blik, als van een menschenoog
Zonder die duistre diepte, die zooveel
Bij ons vermoeden laat, wat pijnlijk is
Voor fijn gevoel; reiner dan de vermeende
Onschuldge blik der kindren; rijper dan
Die van een grijsaard; rustverzeekrender
Dan die eens priesters, die zijn leven leed
| |
| |
In stegen, krotten en te nacht en ontij
Gereed was om zijn armen bij te staan,
En tot u spreekt na zooveel lijdensweten,
Smartondervinding; die zoo niets had van
Het zoogenaamd genot des levens en
U dan verzekert, dat daar Een is, die
U zal gedenken in uw zwaren druk
En om smartwil u hoog zal heffen in
De klaarte zijner Glorie eeuwig.
Dat veel had lief en veel leed, om die ijle
En groote ziel, zoo wonder als een bloem
Bezintuigd, zal eens deelen haar triomf!
Ik scheen in droom een zoon van stroom-geboorne
Vrouw, die maar leven kan in de' adem van
't Spel der verbeeldingen eens droomers. 'k Hief
Mijn handen uit het kleed der golven, sloeg
Kleurlooze sluiers voor mijn wateroogen
Weg, zag de kindren van het land, bevangen
Door hitte, komen tot me en in mij baden.
In 't water kende ik geen onzedigheid,
'k Ontroerde niet, toen ik ze zag, die naakte
Kindren der menschen woelend, glijdend in
De plooien van mijn aether-spieglend kleed.
Ik trilde niet, wanneer een jonge vrouw
Haar boezem langs mijn groene borsten schoof
En niet wist dat een waterkind bestond.
| |
| |
Ik zag haar duiken in mijn nat gewaad,
Hoe iedre plooi begeerde laving schonk,
Tot zij verkwikt weer naar den oever zwom,
Bij een op 't water wiegend wilgenbosch.
Ik hoorde een vogel door haar komst verrast
Snel schuiven door de twijgen en dan vlieden
In 't zilvrig boschje en zag haar wangen rood,
Van schoone schaamte hevig overtogen.
Zij meende dat haar iemand had gezien
En het geruisch gerucht der schreden was
Van een die wist, dat zij daar baden kwam,
Want schuchter-angstig keek zij om zich heen.
Ach! Daar was niemand dan die ééne man,
Die arm en hand waar zij zich achter school
Zou rijten weg van 't hem verlokkend lijf.
Daar sloop hij weer, maar twijgen ruischten open,
Uit duistergroene poort van loofschâuw schoot
Een kleine vogel vluchtend voor haar komst.
Geen vogel weet er van onzedigheid.
Zij werd weer bleeker en 't gehijg der borst
Werd kalmer, doch voorzichtig trad zij voort...
In scherpen steen, een kreet van pijn, die even
Gilde om 't groenzilvren nijgend wilgenloof,
Dan hinkte zij aan land, verdween in 't groen.
Toen viel de nacht, mijn kleed werd als de lucht,
Anders dan ik, doch even prachtig donker
En gouden zwermen diertjes vlogen door
Het nachtazuur, doch bromden niet, gelijk
De beestjes, die wel snorren over stroom
Van 't een naar 't ander zon-groene oeverland.
| |
| |
De kleine vogel fluitend op dien twijg
In frissche morgenlucht, hij is mijn broeder
En vlucht voor mij; tot 't wintert en een ijswind
Blaast uit 't bevroren Oosten, dan zie ik
Hem nog eens op het platte dak, waar ik
De kruimels brood of resten van het maal gooi,
Opdat mijn broeder-vogel eten vinde.
't Is buiten koud en alle voedsel voor
Mijn kleinen broeder vroor diep in den grond.
Dan komen dagen, dat het veel, veel sneeuwt,
En 't land nog verder dan de donkre kim
Wordt overweldigd door dat eeuwig wit.
Dan kom ik buiten bij de struiken vol
Gehaten suiker van de wintermildte
En zie, daar ligt mijn kleine broeder dood
En nimmermeer vult hij de frissche lucht
Met zijn gefluit, of komt op 't platte dak
Zich voeden met de weelde, die ik had
En deelde heel gebroederlijk met hem.
Nu vlucht hij niet meer, dien hem had zoo lief
En rijst de vraag gelijk een duistre bui:
Waarom toch vluchtte me eens mijn broeder-klein,
Nu dood? Is 't wijl niet alle menschen zijn,
Broeders van kleine vogels, die blij fluiten?
In lijze melodie herinringweenen,
Zeer diep in mij, ergens zeer diep, als in
Een uitgestrekt gebergte aan zoom van een
Woestijn, ergens in kloofspelonk, geruisch
| |
| |
Van snaren eener harp, bespeeld door een
Vroeger zoo schittrend menestreel, thans een
Anachoreet. Ik weet niet welk herinren;
Is 't een herdenken eener vreugde of smart?
Zoo 'n melodie, is als een fijne lijn
Van grijzig potlood op een stalen plaat,
Onzichtbaar in de duistere polijsting
Tot men het licht op 't blauw metaal laat blinken
En men de gangen van zijn potlood merkt;
Zoo ook het stil geneur der melodie
In grauwe drukt' der dagen gansch vergeten,
Doch klinkend teer in 't neerslaan van het licht.
De hand van den bespeler van het orgel
Riep uit de pijpen wilde, woeste kreten,
Die als krankzinn'ge vogels vlogen door
De sombre bogen van Romaanschen tempel.
Wild riepen die dwaze vogels van klank
De namen der verdrieten van den speler,
Wijd schallend hun huilenden roep... de bogen
Riepen het zwakker en nog zwakker weer.
Zoo roep ik uit het orgel mijner ziel
In de wijde gewelven van azuur,
Peinzende over de dingen en de daden
Der menschen, uit hun sluimering mijn smarten
Om een geluk verloren of een vreugd,
Die 'k nimmer vond en zoo hartstochtlijk zocht.
Wild klinken de namen dier wezens dan
In mij, en iemand mij nabij weet niet
| |
| |
Wat ik daar lijd, temidden hunner blijheid.
Woest huilt het in de marschen luid geblazen
En het gelach dier duizend, die daar voort-
slingren in bonte rijen door de straten
Den zegetocht der uiterlijke vreugd.
Eens droomde ik, dat het al een schepping was
Van 't Noodlot en het hoogst geluk, voor eeuwig
In 't niet te keeren; dat geen Christus leed.
Dan bood het Noodlot me aan een schaakpartij
Te spelen in het wijde azuur, en daar
Ik duister was en achter 't licht der zon
De sterren 's daags niet zichtbaar zijn, wist geen,
Waar ik dan wel was heengegaan. Ik zat
Daar achter 't groote scherm van vuur, de zon,
En zag hoe 't Noodlot ster na ster greep uit
Haar vaart en plaatste op licht en donker veld.
Wij speelden voort... wij schenen even sterk,
En winnen moèst ik, de inzet was voor mij
't Geluk van eeuwig nietzijn. Zoo 'k verloor
Werd ik tyran van al wat leefde en 't eerst
Geslacht dat komen ging. 'k Had in mijn geest
Mijn eigen vrede of marteling van duizend.
Na vele zetten was het Noodlot mat,
Het hief de hand en alles om mij heen
Zonk in een diepte zonder vorm of licht,
Geluid noch tijd. Ik tastte rond en rond
En voelde niets tot steunpunt om mij heen;
Ik hurkte neder, tastend naar den grond,
| |
| |
Ook daar was niets en wijl dit alles was,
Wat mij nog tastbaar bleek en dit een niets,
Besloot ik dat het Noodlot niet bestond.
‘Ik heb u lief gelijk de oneindigheid
Van blauwe lucht ergens in open veld!’
Zoo zingt mijn ziel niet wetende tot wien,
Omdat ze minnen moet, om liefde alleen,
En om iets anders nooit geschapen werd.
De Groote Meester - die de zielen beitelt
Zonder een hamerklop in 't eeuwig marmer,
Dat leeft uit eeuwgen oorsprong van het leven;
Zonder een wenk van ongeziene hand -
Slechts door Zijn ondoorgrondelijken Wil,
Schept Hij die meesterwerken Zijner Liefde,
Die zich begrijpen en beminnen kunnen.
Veel hunner doodden om een weinig goud
Of laag-genot zoo meenge zuster-ziel
En werden de oorzaak, dat die oogen liegen,
Die monden judaskussen en die zielen
Zich haten, vaak met onverzoenbren haat.
Indien elkeen den grootschen bouw begreep
Der ééne ziel voor alle andre zielen
En 't om geen kleine winst of lust vergat,
Ware er geen eenzaamheid in 't vrije veld
En de eindloosheid doorzond, doorsterd azuur
Van noode om diep-ontroerd te luisteren naar
Wat uit die ruimten in de stilte spreekt.
| |
| |
Dan waren ieders oogen zoo'n azuur,
Waarin de ziel scheen als een zon of sterren,
En zong de ziel, wèl wetende tot wien
Tot iedere andre ziel: ‘Ik heb u lief!’
Wat bid ik gaarne in schemering, wanneer
Het duister uit de hooge bogen zinkt
De stilt' der kerk in langs de grijze muren
En 't weiflend licht der Godslamp bevend brandt
Als ziel van rooden edelsteen, geheven
Daar half door Gode's wil, half door de ziel
Zelf, die een vlammenlijf nam aan en zich
Al biddend met gewijden olie voedt.
De smart van alle denken en beminnen
Weet ik dan zuiver, als door God gewogen,
Dan zie ik, die er veel om klaag, dat ik
Maar weinig wederliefde vind, hoe ik
Was liefdloos en nog ben, een uur, vaak, eer
Ik kwam, waar 't roode lichtje Jezus eeuwig
Gezelschap houdt in 't wierookgeurig koor.
Daar waart iets in de kerken, dat tot rust
Stemt, als een voorsmaak is der zaligheid:
Een geur van wierook, die er hangen bleef,
Nadat des morgens 't laatste wolkje blauw
Boven de gouden kaarsenvlammen steeg
En vond een schuilplaats in 't gewelf van 't koor.
Daar spreekt een stem de moede ziel toe om
| |
| |
Den moeden geest te laven met nieuw licht,
Te dragen in kapel der ziel, waar 't als
Een Godslamp brandt door God alleen gezien.
Van dat die avond was, toen Jezus kwam
En met zijn eeuwgen vinger schreef in 't eeuwig
Zand mijner ziel, heb ik er om geweend.
Een storm ging over mij, ik boog het hoofd
Niet zoo een needrig wezen doet; maar sterk
Gesteund op eigen menschenkracht, stak ik
Het hoofd trots in het wilde ruim, en voelde
Den storm met roode roeden slaan mijn oogen.
En ik vergat mijn ziel en keek maar in
De woeste pracht, die om mij raasde heen,
En ik vergat het zand der ziel, die bij
Zijn komst niet toeliet, dat Zijn Liefde en Naam
In marmer werd gebeiteld en mijn liefde
Niets dan een zandschrift waardig was. De storm!
De storm!! Wit-grijze vogels riepen 't op
Loodblauwe lucht en over 't zand. Verdwenen
Is toen Zijn inschrift in mijn ziel, terwijl
De luchten loeiden op het donker land.
Somber spalken de bliksems in het al-zwart
Hun schitterende muilen dondrende open.
De wildernis van zand, waarin mijn naam
Verdween bij de eerste vlagen wind, de verten,
Alles verzonken in een zwarten storm,
| |
| |
Gelijk een wereldbol zonk in een ledig,
Zonder geruisch in een onschendbre stilte.
Alle gevoel in mij is saamgetrokken
Op 't lichten en gedonder in de luchten,
Wijl dit de laatste levensteeknen zijn.
Ik voel mij stijgen in den zwarten vloed
Der wolken zinkend met de wereld heen
En, opgeheven in een donker ruim,
Voel ik de vormen van mijn lijf vervagen,
Tot mij alleen nog rest de geest, de ziel.
Waarheen? Ik weet het niet, ik wil het licht!
Steeds sterker licht!! Waarom die duisternis?
Misdeed ik dan zoo zwaar, dat ik moet toeven
Ver van den droeven glans der aarde? O laat
Mij 't licht, ontneem het mij... niet!!! Licht! Licht!! Licht!!!
Moet ik dan dolen, eeuwig in dees stilt',
Onzegbaar donker, zonder nacht of tijd?
Zonder een lied... een liefde?? Zonder licht???
September 1912.
|
|