dacht weer aan het moderne epos, dat hij, eenmaal, als zooveel andere dingen, begon...
Het sombere, drukkende gevoel, gevolg van zijn overpeinzingen over de maarschalksstaven, wilde niet wijken, bleef op hem lasten, ook toen Ketteke, vriendelijk en overmoedig, uit de schemering naar hem toe danste en hem spontaan om den hals viel. Hij poogde opgewekt te zijn, als de vorige dagen, het lukte niet, hij verviel in een verstrooid zwijgen. De pogingen van zijn liefje om hem daaruit te lokken irriteerden hem. Haar eenvoudige, welmeenende, hartelijke woorden kwamen hem onbeteekenend voor, ongepast op een moment, dat al zijn zenuwen gespannen raakten in voorgevoel van den nieuwen, verbitterden strijd om het bestaan. Om het bestaan, niet om macht, grootheid of roem! Hij wist evenwel zijn duistere gemoedsstemming te beheerschen, doch was bijna blij, toen hij, alleen, zijn weg terug naar de stad nam.
Door een wonderschoonen, zilveren nacht liep hij terug naar Maastricht. Vroeger zou hij, wandelende door zoo romantische schemering, Eichendorf, Uhland en Brentano halfluid hebben voorgedragen, nu overmande hem een bittere drift naar den hopeloozen strijd, die morgen aanving.