| |
| |
| |
XIV. Rekenschap gevraagd
In starre kalmte, strijdvaardig als een verscheurend dier, trok Willy naar het huis van Sanneke. Zekerheid!
Ze was er niet. Nog niet terug. Kon ieder oogenblik binnenkomen. Zeker wat lang opgehouden op een bruiloft in de buurt.
Oberhoff zette zich in het café, bestelde een glas Dortmunder en begon met grimmige aandacht al wat er aan de wanden hing op te nemen. Kleine aanplakbilletten van notarissen uit de buurt, omtrent den verkoop van ‘een schoonen eigendom’, of van een ‘deftige boerenhoeve’, verder bonte gezegelde affichen van duivensocieteiten in de Kempen en aan den Waalschen kant, woordenrijke reclames voor bokswedstrijden te Smeermaes en Visé en dan kleurige, ouderwetsche platen van bierbrouwerijen en fabrieken van landbouwwerktuigen. Natuurlijk ontbraken hier de fotos niet; een der muren hing vol met allerlei groote en kleine kiekjes van de werken, van gezelschappen die ze kwamen bezichtigen en van autoriteiten, die ze met een bezoek vereerden.
Bijzonder behaagde deze omgeving hem niet
| |
| |
- een dorpscafé zonder veel karakter - hoe veel schilderachtiger waren die oeroude kneipjes in sommige Duitsche steden en die gezellige boerenherbergjes in den Eifel! Toch zat hij hier nog liever, dan in de zitkamer, met haar armzalige, pronkerige prullaria, demonstratie van kleinburgerlijken wansmaak, precies eender als hetgeen je in Dusseldorf, Keulen of Krefeld zag. Het café had tenslotte nog iets eigens, hoe weinig ook. Ja, thuis, in Heisterbach ontbrak ook wel iets aan den stijl der meubileering, maar daarginder had dat alles een verleden, was het omsponnen met de innigheid van herinneringen, zag en voelde je de ziel der dingen.
Een paar luidruchtige jongelui kwamen binnengevallen, de zoon van den postmeester en de oudste van de bakkersweduwe. Wat later arriveerde ook nog de klerk van den notaris. Nauw hadden ze gemerkt dat Willy Oberhoff hier niet in de aangenaamste gemoedsstemming zat te wachten en op de praatjes van Demerrel haast geen asem gaf, of ze besloten hem eens duchtig op de stang te jagen.
- Het wordt er in Canne niet gezelliger op met die werken, begon de notarisklerk onschul- | |
| |
dig. Ons mooi dorpje gaat heelemaal naar den bliksem.
- Dat ze wat huizen afbreken vind ik zoo erg nog niet. Maar al dat geld, al die vreemden, het mogen Walen, Vlamingen of Duitschers zijn - de goeien niet te na gesproken - hebben den eenvoud uit ons dorp gejaagd.
- Je merkt het onder de jongens, maar met de meisjes is het nog veel erger. Die zijn heelemaal den kop kwijt geraakt!
- Geloof je wel, dat ik ze voor niks beter meer aanzie dan die mamsellen uit Luik!
- Ho, ho, temperde de bakker. Niet doorslaan als een blinde vink. Er zijn gelukkig nog nette meidekes in ons dorp.
- Noem ze!
- Fieneke van den smid... Lèneke van Aubelerhof... de tweelingen van den ontvanger... Germaine Duparc... Willy hoorde een reeks van namen noemen, maar een naam ontbrak. Hij had de vlerken ‘Sanneke Demerrel’ in het gezicht willen schreeuwen, maar beheerschte zich, met dat volk liet hij zich niet in. Hij begon wat in de Gazet van Bilzen te lezen.
De plaagzuchtigen hielden hem in het oog. Ze merkten dat ze raak schoten en zetten hun
| |
| |
wraakneming voort. Want een revanche was het wel. Dat vreemde heerschap, die Pruis had hun een van de mooiste dorpsmeisjes weggekaapt, ze zouen hem het plezier nu eens fijn vergallen! Van de autotocht met de Hollanders wisten ze het een en ander, en - zoo de waard is vertrouwt hij zijn gasten - natuurlijk waren ze ervan overtuigd, dat Ketteke haar ingenieur ontrouw was geworden.
- Je hebt nu een aardig stel namen genoemd, herbegon de klerk, maar meen je nu werkelijk dat er niet meer zijn.
- Ik wil het hopen, zeker ben ik er niet van. Je kunt je zoo verschrikkelijk bedriegen; de liefste, zoetste en onschuldigste snoetjes zijn soms niks anders dan maskers. Als je ze van nabij kent, wanneer je hoort hoe je zuster erover praat, ontdek je pas wie het zijn. Dat hebben we nu toch pas weer gezien met die Hollanders...
Willy werd rood tot achter de ooren; zijn handen beefden van nervositeit en drift. Hij hief de krant wat hooger. De kwelgeesten hadden het effect gezien, knipten elkaar oogjes toe en zetten de marteling voort.
- Weet je hoe laat ze Bertine van den kweeker thuis brachten?... Om half vier!
| |
| |
- Zijn ze ook met een meisje van Canne op stap geweest? informeerde de sluwe notarisklerk neutraal.
- Het schijnt... Ik ken dat stel, daar is er geen veilig voor.
- Wie hebben ze hier weer meegelungerd?
Vóór een der anderen op die wat erg directe vraag met een perfide onhelderheid antwoorden kon, kwam Ketteke zelf binnen gesprongen, wat al te levendig misschien - drie glaasjes Barsac - maar van een stralende, glorieuze jeugd, van een frissche schoonheid, haast te gaaf om waar te wezen.
Willy's hart stokte even. Het weerzien overweldigde hem bijna. Hij was blij, dat de genieperige foltering nu ophouden moest. Zijn wantrouwen nam beangstigend toe, maar hier liet hij niets ervan merken, zijn weerwraak zou bestaan in absolute negatie van al die aantijgingen en in een demonstratie van verdubbelde hartelijkheid. Hij verwelkomde zijn liefke zoo druk, dat de drie de beteekenis daarvan al te zeer merkten.
- Die zit, grinnikten ze elkaar toe.
Sanneke zelf voelde, niettegenstaande de drie glaasjes Barsac, dat iets met die vriendelijkheid niet in orde was. Maar de wijn maakte haar
| |
| |
overmoedig, deed haar de gewone voorzichtigheid vergeten, ze begroette haar jongen opvallend vroolijk, luidruchtig en zelfs met een tikje spot. Iets dat Willy zeer trof en beleedigde. Hij bleef zich intusschen beheerschen, al begon het in de diepten van zijn gemoedsleven te stormen.
- Ik moet je spreken, Sanneke, wurgde hij gedwongen vriendelijk, uit zijn keel.
- Wel, vertel. Ik luister, schat.
Waarvandaan opeens die vlotheid, dat achteloos bezigen van lieve woordjes. Anders hield ze zich zoo bedeesd, zoo mysterieus gereserveerd.
- Niet hier, in het bijzijn van die pummels, stootte Willy haperend uit.
- Kom dan binnen.
- Laten we liever wat gaan wandelen, ik houd het binnen niet uit.
Plots drong zich het voorgevoel van iets noodlottigs op aan het meisje. De wijn werkte evenwel nog na, maakte haar uitdagend zorgeloos. Wat wou hij van haar? Rekenschap vragen over dien autotocht? Ze had zich niets te verwijten en bovendien wenschte ze van haar vrijheid geen afstand te doen. Hij moest nu niet tiranniek worden.
Ze verlieten de herberg. Nauw hadden ze de
| |
| |
deur achter den rug en was Demerrel, die de verraderlijke conversatie niet volgde, onder een voorwendsel naar den kelder gezonden, of drie zware vuisten bonkten op tafel en een daverend gelach brak los. Die was goed. Woedend dat die Pruis werd. Die zitten zich straks even in de haren!
Eerst voelde Willy wat spottends in de begroeting, nu leek het hem, dat iets opstandigs in het anders zoo volgzame meiske was gevaren. Zijn wantrouwen, wrok en verontwaardiging stegen. Op de wandeling door het dorp kreeg hij geen woord uit zijn keel. Sanneke sprak, gekrenkt door zijn gedrag, evenmin.
Plots schoot hem iets te binnen. Als er reden was om met Sanne te breken moest hij haar eerst laten voelen hoe hoog hij haar had kunnen verheffen, om haar daarna te dieper neer te ploffen. Eerst zou ze zijn gedicht hebben aan te hooren.
Toen ze nabij een van de bruggen over den straatweg gekomen waren, waar een paar sterke electrische lampen brandden, las hij, tusschen het weg- en opstoomen van twee treintjes, het gedicht. Het reeds eenmaal verfrommelde, nu weer gladgestreken papier beefde in zijn handen.
| |
| |
Hij durfde Sanneke niet aanzien, want hij giste dat zijn sterkte slonk. Er begon iets in hem te bidden, dat zijn vermoeden onjuist mocht blijken. Maar vast en grimmig bleef ook in hem het voorgevoel van iets noodlottigs. Niettemin las hij met teederheid, zacht en innig.
Sanneke begreep het gedicht, voelde zich gevleid en ontroerd. In een opwelling van liefde en dank wilde ze hem om den hals vliegen...
- Eerst een antwoord op een enkele vraag, weerde hij af in somberen ernst.
- Ben je met een stel Hollanders gisterenavond naar Valkenburg geweest?
- Ja...
Voor ze gelegenheid had nog een woord van opheldering uit te spreken, overviel hem een vlaag van razende woede. Hij scheurde het gedicht in stukken en smeet haar die voor de voeten.
- En ik, onnoozele, die je vertrouwde... die je idealiseerde...
Meer kon Oberhoff niet uitbrengen. Om niet tot een daad van blind geweld te komen, rende hij vloekende weg, de duistere velden in.
Even bleef Sanneke hem verbluft nastaren. Zijn trotsch en onbedwingbaar karakter kende
| |
| |
ze wel, maar tot zoo een uitbarsting van redelooze drift had ze hem niet in staat geacht. En dan het grievend onrechtvaardige van zijn doen!
De zenuwen werden haar meester. Opeens barstte ze in hellen schaterlach uit.
- Opgewonden gek! schreeuwde ze hem na, bleef nog even schoklachen en werd dan, plots, verpletterd door het rampzalige van het geval. Zacht begon ze te snikken. Haar leed zwol en ze schreide al heviger en harder.
Ook zij liep met haar smart de duistere velden in.
|
|