| |
| |
| |
VIII. Een berg bezweek
Het werd lente. De werken in het Jekerdal vorderden. Dag en nacht raasden stoomschoppen en lepelbaggers, daverden de smalspoortreinen voorbij. In de weinige uren dat de bedrijvigheid stil lag, liet men de steenmassa's in de omgevende heuvellagen springen. Een geweldige, doffe knal en er schoten weer diepe scheuren door de mergelbanken. Uren en uren ver trilden de ruiten en voelde men aardschokken.
De exploitanten der groeven in de omgeving maakten zich meer en meer ongerust over die machtige ontploffingen, maar deskundigen uit de omgeving verzekerden dat die geen onheil stichtten. Niet meer dan het trommelvuur in 1917, dat hoogstens - misschien dan nog - de overmatige wijde opening in den St. Pietersberg, de Tiendschuur, in elkaar deed zijgen.
Ook de blokzagers hadden het op die explosies niet begrepen. Bijzonder de mergelwerkers in den Muizenberg ondervonden een onheimelijk voorgevoel. Die berg was immers wat raar uitgehold, te breede galerijen, te smalle pijlers, de groeven lagen onregelmatig boven elkaar. Hier en daar begon het gewelf te ‘ruizelen’, liepen
| |
| |
scheuren door de plafonds, waarvan de breukranden begonnen te werken. Fijne brokjes mergel vielen naar beneden, dat beteekende niet veel goeds...
Weer schrokken de menschen op zekeren nacht wakker. Zoo'n dreun hadden ze nog nimmer gehoord. Het leek wel of de Duitschers met hun zwaar mortier aan 't schieten waren. De bedden sprongen van den vloer!
Achterdochtig trokken de blokbrekers en championkweekers den volgenden morgen den berg in. H'm, alles had zich goed gehouden. Ze begonnen te werken en praatten over de blauwe en de roode harmonie, over de coursen der duiven, over bokswedstrijden en andere dorpsaangelegenheden.
Tegen den middag - verschillende arbeiders waren al naar huis - zeeg met een doffen dreun de berg, op een der meest ondergraven punten, ineen. De catastrophe had zich misschien beperkt tot een paar honderd meter galerijen, wanneer niet een zoo geweldige luchtdruk was ontstaan. Nu raasde een stormwind door de gangen, een oppersing van luchtmassa's, die de toch al wrakke pijlers en gewelven schokte en uit elkaar reet. De nieuwe instortingen deden
| |
| |
de luchtverplaatsingen nog in vernietigende kracht toenemen; bij de ingangen spoot de storm de ruimte in. Rotsblokken, werktuigen, dieren en menschen door elkander de velden inslingerend.
Een wolk geel mergelstof schoot over de omgeving en dreef dan langzaam in de richting van het dorp. Ze werd ingehaald door de eerste licht gewonden en door enkele boeren, die op het veld de ramp hadden zien geschieden en nu de booze mare door het dorp kwamen uitschreeuwen. In wild gedrang holde alles naar de versperde ingangen der groeven. Dooden en zwaar gewonden legde men in het veld in afwachting van dokter en geestelijke.
Radeloos jammerend stonden de vrouwen voor de gigantische puinhoopen der ingangen. Die vreesde dat haar verloofde nog in den berg was, een andere had haar man niet zien thuis komen. Om de verongelukten verdrongen zich schreiend en handenwringend familieleden en kennissen.
Eenige durvende mannen, merkende, dat ze door de hoofdingangen de achtergeblevenen en ingeslotenen toch niet bereiken konden, trokken door kleine holen in het Ravenbosch, de oorden van onheil binnen. In een onberedeneerde op- | |
| |
welling had Oberhoff zich daarbij aangesloten, alleen voorzien van een electrische zaklamp. Den weg in de eindelooze labyrinten kende hij niet, maar de anderen, die van het dorp, wisten wel waar ze moesten zoeken. Het ging erom menschenlevens te redden. Nu hij betrokken raakte bij een werkelijk heldhaftig pogen - iedere minuut konden nieuwe instortingen voorkomen - voelde hij zijn moed als iets zeer eenvoudigs. Hij redeneerde nu ook niet in zichzelf over het effect op de buitenwereld, zooals hem anders, wanneer groote plannen rijpten, wel overkwam.
Na een uur ronddolen zagen de redders wel, dat er weinig meer te doen viel. De vermisten waren vermoedelijk bedolven of van de buitenwereld afgesloten. Het zou een langdurig en moeilijk werk worden ze te vinden of te bevrijden. Het beste was haastig alle galerijen te doorloopen en te constateeren, dat zich nergens meer menschen, verongelukten, bevonden.
Met gejaagden stap schreden de mannen door de beklemmende, vilten stilte. Het was nog niet pluis met den berg. Af en toe hoorde men in de verte een dof gedreun, puinhoopen die verschoven of loshangende stukken plafond die neerstortten.
| |
| |
- Daar ligt wat! schreeuwde Willy opeens.
Inderdaad zag men in een zijgang een donkere massa. Haastig trokken de mannen er op af. Er lagen twee menschen. Ze lichtten met hun fakkels bij. Ze waren er ellendig aan toe. De een had een gapende hoofdwonde, de ander bloedde aan de borst. Ze leefden nog.
Plots een somber, dof gekraak in de nabijheid; een overmachtige windvlaag woei de fakkels uit en sloeg de redders over de gewonden.
- Er uit! Het gaat op leven en dood, kreet de heesche stem van een blokbreker.
Nu deed de electrische zaklamp van Willy goeden dienst. In sidderende haast raapte men de gekwetsten van den bodem en holde men voort naar een der uitgangen.
Het was voor Oberhoff een uur van geweldige emotie geweest. De eenvoudige arbeiders, van jongs af bekend met zekere gevaren der groeven, bleken weinig onder den indruk en verdiepten zich in beschouwingen, waar een paar kameraden zich bevinden konden. Aan het gevaar dat ze doorstaan hadden dachten ze al niet meer.
Maar de jonge Rijnlander voelde zich, buiten gekomen, aan het leven teruggeschonken. De zoetheid van den laten lentemiddag overweldigde
| |
| |
hem; hij had, redeloos, wel kunnen lachen en schreien tegelijk. Nu zag en voelde hij het leven als iemand die aan de doodstraf ontsnapt, die verrijst tot een nieuw bestaan. Wat leken hem nu de uren van neerslachtigheid die hij zoo vaak had doorgemaakt en waarin hij soms wenschte niet te bestaan, onzinnig en dwaas! Jeugd en lente stegen hem naar het hoofd. Hij had wat dolzinnigs kunnen doen, wanneer niet de bijna nobele rust der simpele arbeiders, die al het plan voor een intensieve reddingspoging ontwierpen, hem in bedwang hield.
Hij hielp nu, schijnbaar kalm, de zwaar gewonden wegdragen naar het dorp. Bij het douanekantoor ontmoetten de redders Sanneke, de fotografe, die vanzelf dit moment, haar Willy te nemen tusschen de redders, niet verzuimde. Ze vergezelde de mannen, die spoedig van een hoop druk doende menschen omringd waren, naar de tramhalte, waar men de gekwetsten neerlei.
Beide jongelui voelden nu de behoefte elkaar te vertellen wat ze hadden gezien en beleefd. Opgewonden, met overspannen zenuwen, begon Willy van zijn tocht te verhalen. Sanneke vertelde, bijna even geënerveerd van de schokkende dingen die ze van heel nabij aanschouwd had.
| |
| |
De dooden in het veld, de gewonden, bloedvlekken op den weg en op de door elkaar gescheurde rotsblokken...
En nu voelden ze allebei, onbewust, in een sidderende roes, het geweld van jeugd en lente. Leven, nieuw leven, hun eigen leven dat vernieuwd leek, en het leven daarbuiten, rondom, dat ruischte, dat zong en geurde en straalde. Het leek of de late zon feller vlamde, in een zoet rozig rood, dat ze nog nooit zoo hadden aanschouwd. Het was schoon, onzinnig schoon, men zou erbij kunnen zingen en schreien. Tierelierend stegen leeuwerikken naar het zachte, weeke hemelblauw, maar er tuitte nu iets overweldigends in dat kleine zingen van die kleine vogels. De geuren van gras en koren, van bloemen en kruid, van boomen en van braakland, die ronddreven, bedwelmden, maakten dronken. De luwe windvlagen die langs de hellingen aanwabberden prikkelden ziel en zinnen, zenuwen en gemoed tot ongrijpelijke dingen. Er groeide uit de natuur en uit hun eigen innerlijk een vreemde verrukking, die haast al te machtig dreigde te worden. Het leek of ieder zintuig tienvoudig versterkt, tienvoudig verdiept, tienvoudig vergroot en verhevigd die extase onderging.
| |
| |
Ze praatten aldoor, opgewonden en onsamenhangend voort, over de instorting, over de verwoesting, de verongelukten, wat nog te doen stond, maar hun gedachten waren elders, waar wisten ze ook niet. Tot Willy plots, bijna ruw, Sanneke om den hals viel en hartstochtelijk, met dwazen lach in de oogen, begon te zoenen.
Ook in het verbijsterde meisje braken andere gevoelens door. Iets elementairs overweldigde haar. Steeds had ze geloofd dat ze alleen van iemand houden kon, wanneer die bepaalde, haar behagende kwaliteiten had. Van dezen mensch hield ze nu opeens, met heel haar hart, met heel haar wil. Misschien had hij de kwaliteiten die ze, rustig zinnende, verlangen zou, maar dat kon haar niets schelen.
Nu begon het leven opnieuw, feller, krachtiger, gevaarlijker, schooner. Al haar vroegere sentimenten leken vaag, flauw, verzinsels, zwak; met een slag woei dit nieuwe alles schoon, alles zettend in een ongedroomden bloei. Berekeningen en beredeneeringen schroeiden weg, vlamden op in een enkel overweldigend gevoel, dat van een onbeteugelde en onteugelbare liefde.
|
|