| |
| |
| |
VII. Gudrun de zachtmoedige
Willy leed aan overmaat van idealen en idealiseerde iets te vlot. In menschen die hij ontmoette, ontdekte hij gelijkenissen met figuren uit literatuur en historie. Ieder meisje waarmee hij omging, noemde hij naar een dubbelgangster uit het verleden. Hij had zijn Beatrice gekend, zijn Laura, meer dan een Gretchen, een Jeanne d'Arc, een lady van Shalot, Shererazade, Judith...
Het zwarte schippersmeiske noemde hij bij zich zelf Ruth, denkende niet alleen aan de Bijbelsche figuur van die naam doch ook aan een gedicht van Wordsworth, waarin sprake is van een boerenmeisje dat zoo heet. Natuurlijk liet hij zich enkele malen fotografeeren, nu eens met afgravingen op den achtergrond, dan staande op een der geweldige hapmonsters, die aarde en gesteenten verslinden.
De fotografe beviel hem wel. Misschien zag hij iets te zeer het literaire voorbeeld in haar. Het bleef intusschen bij wat vriendelijkheden. Rieteke zelf maakte zich andere illusies. Ze fluisterde al hier en daar dat een Duitsch ingenieur opvallend veel belangstelling voor haar toonde.
| |
| |
Op een of andere manier vernam Sanneke dit; van dat moment af voerde ze een zwaren strijd tegen wraakzuchtige gedachten. Met dat loslippige ding had ze nog een rekeningetje te vereffenen. Ruzie ermee maken vond ze beneden haar waardigheid als dame; ze negeerde het schepsel volslagen, noemde zelfs haar naam niet. Maar de beleedigingen, in het bijzijn van de douanebeambten, schrijnden nog na.
Half bewust van haar eigenlijke bedoelingen wandelde ze langs de machtige grondwerken. Zoo ongeveer kende ze Oberhoff wel. Nu verlangde ze, uit nieuwsgierigheid en verholen wraakzucht, echt kennis met hem te maken.
Ze trof hem op een keer, staande nabij een omgevallen smalspoorlocomotiefje. Er was een klein ongeval gebeurd, een licht gewonde, wat materieele schade. Een geval interessant genoeg, mits wat aangedikt, voor de fotoreportage. Ze nam een kiekje, wist Willy erop te krijgen en kon meteen even met hem praten. Oberhoff sprak een gebroken plat, dat ze gemakkelijk verstaan kon. Hij zelf woonde lang genoeg in het Jekerdal om haar Vlaamsch te begrijpen.
Toen het Luiksche blad het eerste ongeval aan het Albert Kanaal reproduceerde, had Sanneke
| |
| |
Demerrel een goed voorwendsel om nog eens met Willy in aanraking te komen. Zelf ging ze een exemplaar van het blad bezorgen in de keet waarin Oberhoff werkte. Dit gebeurde - zuiver toeval - juist tegen twaalf uur, toen de teekenaars passer en haak neerlegden. Willy vond het grappig zoo z'n portret in de krant te zien - hij had zich die gebeurtenis op tal van andere manieren gedroomd - en vond Ketteke een intelligent meiske. Hij wandelde met haar het dorp in, plots gecharmeerd door haar fijne, blonde schoonheid. Nu hij wist waar zij woonde en hoe gemakkelijk bereikbaar ze was in het café, nam hij zich voor haar vaker te ontmoeten.
Dien avond kon hij niet voortwerken aan zijn epos ‘Panama’. Hij legde het terzij, zooals hij al zooveel met veel ijver en bezieling begonnen grootsche plannen en ontwerpen, van den meest uiteenloopenden aard ter zij had gelegd, om nooit meer er naar om te kijken. Een andere idee begon te rijpen. Sanneke, met haar stillen, ernstigen glimlach, met haar fijn rozig snoetje en goudblonde haren, deed hem weer denken aan... aan wie? Geen type voor nog een Gretchen. Isolde... een Keltische. Toch had ze weer een literair voorbeeld...
| |
| |
Het ontging hem, dat iets geestelijk inferieurs school in dit zoeken naar overeenkomst met een historische of legendarische figuur. Moest zijn scheppingskracht niet zóó sterk wezen dat ze een nieuw type uitbeelden kon? Dat later, zwakkere geesten, hun geliefden naar de zijne noemen gingen? Behoorde haar beeld niet zoo persoonlijk te wezen of zoo bijzonder te zijn gezien, dat iedere vergelijking juist het verschil accentueerde? Willy, de al te snelle geest, bedacht dit niet en ontdekte overeenkomst met Gudrun, de zachtmoedige, de geduldige, Hij wist niet, dat het meiske Demerrel Ketteke geheeten werd, zij het iets overdreven en onverdiend, anders zou het contrast hem te sterk geleken hebben en had hij, uit de schatten der letterkunde, wel een anderen naam verkoren.
Sanneke vond wel eenig behagen in den jongen knappen Duitscher, die toch heelemaal niet op een Pruis geleek. De motieven van haar kennismaking waren niet heel louter geweest, er school een revanche-gedachte in. Ze bedoelde, zonder zich precies rekenschap ervan te geven, haar vijandin uit zijn sympathie te verdringen of, tenminste, haar te kwellen. Voor zichzelf wilde ze feitelijk niets. Oberhoff viel overigens
| |
| |
mee, een echte heer, met fijne vormen en werkelijk voornaam voorkomen. Hij praatte wat veel en wat druk, maar dat hinderde niet. Zij kon dan toeluisteren, was niet verplicht veel te zeggen voor ze wist wat hij eigenlijk van een meisje verlangde.
Ze was zich ervan bewust, dat aan haar algemeene ontwikkeling wel wat ontbrak. Wat had de dorpsschool haar, aan hoogere beschaving, ook mee kunnen geven? De vele romans, die ze las, de films die ze zag, leerden wel iets omtrent de uiterlijkheden in betere kringen, doch ze besefte dat ze over heel wat dingen, over kunst, wetenschap, reizen, niet kon meepraten. Ze wilde zich wel grootere en diepere kennis verschaffen - meer als middel dan als doel - maar kon de wegen erheen niet vinden ofwel het leek haar te vermoeiend om te zoeken. Maar ze wist, geheimzinnig glimlachend als praten gevaarlijk werd, haar onkunde wel te bemantelen en alleen te spreken, wanneer ze zeker ervan was geen domheden te vertellen.
Willy had haar Gudrun geheeten. Dien naam begreep ze niet, dus lachte ze fijntjes en met wat mysterie. Ze nam zich intusschen voor te informeeren wie die Gudrun was geweest. Toen
| |
| |
een van de dorpsonderwijzers eens in het café kwam, vroeg ze hem sluw uit. De man, die meende dat ze iets van Rodenbach's spel had gehoord, verhaalde wat hij daarvan onthouden had. Sanneke wist nu genoeg, ze begreep wat Willy in haar zag.
Bij de volgende ontmoeting reageerde ze welberekend op haar nieuwen naam. Het verwonderde Willy te merken, dat zij die figuur vrij goed kende. Zijn geestdrift voor het fijne blondje steeg plots. Ziedaar nu een eenvoudig dorpsmeisje, dat nog iets meer wist dan zooveel stadshipjes, die alleen maar verstand hadden van filmsterren. Wat zou van dat kind niet te maken zijn!
Hij begon nu van zijn plannen en zijn denken te vertellen. Voorzichtig en bewonderend luisterde Sanneke toe. Het werd interessant doch ook gevaarlijk. Op zoo hooge toppen had ze nog nimmer verwijld, het stemde Ketteke fier en dankbaar dat deze geleerde jonge man haar niet te dom en te onontwikkeld achtte om haar daarheen op te voeren. Ze luisterde aandachtig toe en voelde ook wel dat ze, eenmaal, hem geheel zou kunnen begrijpen. Aan al die vreemde, verheven dingen moest ze wat wennen!
| |
| |
Beiden wenden vooral aan elkanders gezelschap. Ze vertoonden zich niet vaak in het publiek, maar Willy kwam op de geschikte momenten in ‘Repos des Cyclistes’. Eerst had vader Demerrel het op dien kalen Pruis niet erg begrepen, maar toen die vlot geld verteerde en hij vernam, dat het eigenlijk ook een ingenieur was, vond hij tal van redenen om anders over hem te denken.
Ook de kleine zwarte fotografe veranderde van idee. Eerst zag ze in Willy een knappen jongen, een Ramon Novarro, een Maurice Chevalier, nu ontdekte ze dat hij mager was, houterig van beweging, een deftigdoener. Een kerel van niks!
En toen ze Willy en Sanneke eens samen op den weg naar Eben ontmoette, kreeg ze wel een schok aan haar hartje, bloosde ze wel hevig, maar het kon haar tòch niks schelen. Ze trapte wat vlugger door, spuwde verachtelijk op den grond.
Op gevaar af in een greppel te rijden keerde ze zich om en stak haar tong uit. Rieteke was nog een kind en werd overigens zooveel gehuldigd, dat het er bij haar, op een bewonderaar meer of minder, niet aankwam.
|
|