waren uitgevoerd. De pers noemde ze niet onverdienstelijk, de beroepscritici begroetten Hindemith erin en de manuscripten vonden geen uitgever. Niettemin, zijn omgeving van technici, zag een beetje tegen hem op: hij had toch gefigureerd op een programma, dat door niemand minder dan door Landeshauptmann en Regierungspraesident was aangehoord.
Maar tusschen meisjes en vreemde menschen stond het voornamer zich ingenieur te noemen. Een klein lidteeken op de linkerwang deed trouwens vermoeden dat hij Academiker kon wezen. Willy was nu eenmaal, zijn hoogen, beschouwende en ook titanische geest ten spijt, wat glorieus. Net als Ibsen.
Oberhoff leed aan te sterke intuïtie en te veelzijdige begaafdheid, samengaande met een zeer constante eerzucht. Moeilijk wist hij zijn geest geconcentreerd te houden; hij scheen alles van nature te weten, te doorgronden of spelend te kunnen leeren. Tot niets kwam hij door wording en worsteling, hij bereikte in alles iets brilliants, vlug en zonder veel moeite. Er lag wat geniaals in zijn wezen, maar het duizelingwekkend hooge en diepe, het titanische en geweldige, mengde zich immer met iets vaags, onpersoonlijks, met geestelijk eigendom van anderen.