| |
| |
| |
De kwelling
Daar was een knaap die overmoedig speelde
met jongen gier en vreemde vreugde vond
in 't dier te sarren als het rustte of sliep,
Hij vreesde niet de felle snavelprikken
en deinsde niet voor plots-geslagen beten.
Zoo was zijn spel, doch ook de jonge gier
won hooger lust in slaan met klauw en snavel
en liet op 't lest den knaap geen stonde rust.
Hij wilde zich van 't booze dier ontdoen,
maar tot zijn schrik ontdekte hij dat pijl
noch degenspits het wreede dier kon dooden,
en dat zijn hand het niet meer vangen kon.
Waar hij ook school in huis in hof, de vogel
wiekte om zijn hoofd en zocht zijn duchtende oogen,
of groef de klauwen in zijn gulden lokken,
of sloeg den snavel in zijn blanken hals.
Zoozeer verdroot hem 't leven door die kwelling
dat hij in donkren nacht het land ontvlood.
Met schuwe schreden sloop hij onder schaduw
van hooge en groote wouden naar een oord
waar hij weer vrij het jonge hoofd mocht wenden.
De blauwe luchten werden grauw, dan grijs,
van grijs ontbloeiden ze in oranje en groen,
tot groot de roode zomerzon verrees
en alle kleuren in haar gloed vergloeiden,
Het was een blij en weeldrig heuvelland,
waarover al die morgenglorie vlamde;
daar lei de knaap zich onder eik te rusten
en liet zijn blikken dolen over dalen
waarin het rosse graan de zeisen beidde.
Hoe zalig rusten in 't bedauwde gras!
Wat zou de vogel in het verre huis
hem zoeken!.... Hoe bedwelmend woei hier geur
van graan en bramen en van zware loovers!
| |
| |
Daar schoot een schaduwstip òp van de kim.
Rap dook de knaap in diep verholen krocht,
een klamme kamer achter braamgordijnen.
Te laat: het gierenoog had hem bespeurd:
een warme wind sloeg door de zware kilte
van 't rotsenkeldertje.... Huivrend van angst
en woede sprong de knaap weer in het licht
en over hem een schaduw, snel en grillig,
de vogel, op wat spel van wraak belust.
Tegen den avond was de kwelling plots
gevlucht; de moe gejaagde jonge man
mocht toen genieten van het schoone wonder:
hoe paarse zon op dondertoren zonk,
en cataracten purperrooden wijn
onder dien toren in de ruimten stortten.
Het werd al stiller, zacht en zalig kwam
de verre vrede van een zomernacht
in warme duisternis over de wereld;
traag hagelde het zwarte hemelblauw
vol sterrenlicht.... Zóó was het leven goed:
hoe heerlijk door die donkre pracht te dolen
naar vreemde streken waar de vogel nooit
hem vinden zou!.... Op grauwen heuvelweg
reisde de knaap naar onbekende landen.
Daar brandde een gloed op einder van kobalt:
de maan. 't Was of ze traag omhoog geheven
werd over de aarde, speurlantaarn in vuist
van reus die onraad duchtte.... Rosse schemer,
pnzeker glorend, zeeg naar vage diepten....
Plots vond een vogel wien hij had gezocht:
uit wilgenwoud schoot hij in strakke vlucht
met schellen schreeuw den armen doler na.
| |
| |
Zoo vlood hij voor het onvermoeibaar dier;
zoo stortte zich de knaap in de eenzaamheid
der nachten, als heel de aard is blootgesteld
aan 't strenge spieden van de koude sterren;
zoo dook hij in de glorie van de dagen
en in de heerlijkheid van heeten storm,
maar ook in de uren dat al' blijheid rotte
van zwoelte en van verveling bleek en klaar.
De trouwe vogel week niet van zijn wegen;
hij bleef hem trouw, gelijk booswillig kind
zijn speeltuig trouw blijft tot het is vernield;
trouw als de pijnigende spijt om vreugd
aldoor begeerd doch steeds uit wrok verstooten;
hij bleef hem trouw en cirkelde om hem rond,
verbitterd als gedachte aan eigen zelf
van iemand, die zijn denken niet vermag
te laten dwalen om een ander wezen.
De trouwe vogel speelde trouw het spel
der kwelling dat de knaap eens had begonnen.
Al verder van de menschen en de steden
dreef hem het dier en aldoor werden feller
de dreigingen en pijnen van die wraak.
Daarom verkoos hij het gewoel van straten,
en even leek het of de gier ging wijken,
doch ook der menschen roepen en gerucht
duchtte hij dra niet meer.... Eens school de knaap
in groot en veilig klooster op een berg
en las er boeken, zwaar en oud en schoon;
hij dronk de kennis in van al wie wijsheid
leerde in de wereld van haar vroegsten dag;
hij las de maren van de vreemdste volken,
de lotgevallen van de verste helden....
totdat een keer door de openstaande poort
de wreede zoeker in de zalen vloog.
| |
| |
Nu zocht hij vrijheid in veel harden strijd;
zóó was het leven niet langer te dulden.
Hij zocht een volk in hopeloozen kamp
tegen tyran; met die verdrukten vocht
hij op de straat of lag in hinderlaag.
En zie: de vogel streed denzelfden strijd,
wondende velen der tyrannenknechten.
Nadat het volk de vrijheid had herwonnen
reisde de doler verder.... nauw tien mijlen
ver van de feesten om het jong geluk,
kreeg hij opnieuw de woede te verduren
van 't dier, dat hem zijn vroeger spel vergold.
Weer vlood hij voort, hatende licht en leven,
worstelend met de lokkingen des doods.
Eens toog hij over hooge heuvelkammen
bij strakken storm en strenge regenvlagen;
het hoofd gebogen streed hij met den storm,
hem op den nek zat de onontkoombre vogel!
Wat zag hij ginder?.... Wie steeg uit het dal?
Een jonge vrouw.... Zij werd, als hij, vervolgd
door zelfde kwelling. Overviel hem vreugd,
omdat ook andren leden zooals hij?
Omdat hij niet alleen meer werd gepijnigd?
Hij riep; de storm smeet zijn geroep in 't oor
der jonge vrouw, die daar in wanhoop vlood,
en zij keek op.... en was als hij verheugd.
Zij liepen samen, tegen storm en regen,
op hooge heuvlen boven duister dal,
dat lag verdoken onder regensluiers.
En beiden wisten maar eenzelfde klacht:
om 't felle klauwen van hun wreeden vogel,
over den scherpen snavel van den gier.
- Mijn eigen schuld; ik leerde hem te klauwen,
| |
| |
ik sarde hem, hunkerend naar zijn wraak;
nu rest me niets dan smadelijk verduren
omdat geen wapen hem vermag te dooden,
omdat geen menschenhand hem vangen kan.
- Ik riep hem niet; tòch heeft hij mij gevonden!
Zoo klaagden zij, tot tinteling van vreugd
in beider oogen kwam.... toen zagen ze ook
een groote gouden zonnepoort in 't zwerk.
Waar waren nu die beide felle vogels?
Waren ze weggeslagen door den storm?
Als zwarte stippen dreven ze in de hoogte,
spelende tegen aldoor lichter lucht.
Bij 't plotse dagen van een nieuwe hoop
hadden de vluchtenden hen dra vergeten.
Zij kwamen aan den rand der heuvelrij,
beneden blauwde een welige ravijn,
waardoor een zilvren stroom. Over de kim
waarde wat zonnegoud op purpren wouden.
Daar vonden zij de liefde voor het leven,
maar zagen niet hoe beide vogels daalden
en hoe de vogel van den jongen man
boven het hoofd der jonge vrouw ging zwenken,
hoe die der jonge vrouw geruischloos kringde
boven den knaap. Zij zagen evenmin
dat de gestalte van die beide vogels
langzaam veranderde.... Zij zagen enkel,
toen 't zonnegoud voorgoed de wereld won,
tegen vliedende wolkenkaravanen,
twee witte duiven in het jonge licht....
Twee witte duiven en die daalden zacht....
|
|