Ravijnen(1922)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] Wreed verlangen Van de uitersten der donkerste eenzaamhetd hoorde ik eenmaal dit wreed verlangen klinken: Nu wilde ik wel, dat er een storm opstak waardoor ik langs de wegen had te dolen. Van hutten en kasteelen moesten deuren geopend worden; grooten en geringen moesten mij roepen, toch te komen schuilen onder hun dak. Dan kon ik weigeren wat ik begeerde.... En voorbijgaan. Nu wilde ik wel met roem gevallen zijn, eenzame held in hopeloozen strijd. En uit de steden die mij eens verrieden, moest er dan iemand komen aangeslopen, die, ziende dat ik sterven ging, zou fleemen van deernis diep. Met de allerlaatste kracht joeg ik mij op, om dien mensch in 't gelaat te spuwen. Nu wilde ik wel dat iemand tot mij kwam en smeekte: ‘Ik deed u eens groot onrecht aan, door jaren van uw leven te verwoesten; ik bid u, laat mij alles nu herstellen. Stoot mij niet weg!’ Dan kon ik zeggen: ‘Nu is het te laat!’ en heengaan, met den dood wellicht in 't hart, omdat ik mijn geluk moedwillig had verstooten. Nu wilde ik wel dolen bij duistren nacht in 't allerdiepste van onveilig land. Daar dwalend, moest ik een klein kind ontmoeten, dat schichtig schreide omdat het was verloren geloopen in het schrikkelijke duister, waarin het vreeselijke dingen duchtte. Ik droeg het kind dan op mijn armen voort, het troostende, vertellend schoone sproken, het plagend tot het lachte door den nacht. [pagina 105] [p. 105] Ik bracht de kleine naar een veilig klooster met lichte ramen die den nacht verblijdden Bij ouden wachter van de zwarte poort zette ik het neder aan den warrnen haard. En ging opnieuw weer dolen door het donker weer dolen door den nacht,.... alleen.... Vorige Volgende