Ravijnen(1922)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 102] [p. 102] Achter de kalmte En wéér hoorde ik iemand spreken: ‘'t Is altijd zoo kalm in dat land; geen storm kwam de abeelen ooit breken, geen vlaag reed op rillende beken of wekte het sluimerend zand. Zijn hier door de roeklooze schreden van dartelen, tartenden wind ooit bloemen en bloeisels vertreden? Of brak ooit een bries in de steden weeklagend als kat of kind? En tusschen de lucht en de grauwe gehuchten staan voos en vaag als immer de spokige, blauwe rookzuilen recht op de schouwen en duchten geen durvende vlaag!’ - Men weet niet de wilde verschieten, wijd achter het rustig nabij, waar schuchter langs stoute granieten pieken de wolken vlieten en laten de oneindigheid vrij. Daar rijten de koene orkanen van de schoudren der bergen de vacht der wouden, langs wondere banen slaan zij als waardlooze vanen in kloven van groenen nacht. Daar schenden cyclonen de schelle weelde en 't karmijnkleurig goud der cirrusheerden, met felle zweepen ze zwiepend tot snelle vlucht naar een einder die rouwt. [pagina 103] [p. 103] Toch blijven de onwetenden spreken: ‘'t Is altijd zoo kalm in dat land! Geen storm kwam de abeelen ooit breken geen vlaag reed op rillende beken of wekte het sluimerend zand!’ Vorige Volgende