Ravijnen(1922)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] De voorteekenen (fragment) Wat gaat er geschieden op land en op zee? Wat hebben wij te duchten? Wat te mijden, wat te vluchten? Wat dreigt ons? Een nameloos wee? Wat komen de norsche bewoners van hei, moerassen en vennen naar de steden rennen, vullend de straten met raadloos geschrei? Zoeken zij moed in de drukte der stad, in 't luide praten op ruchtige straten? Wat dreef hen hun duistere huizen uit? Wat? - Gij vraagt nog wat ons naar uw poorten bracht? Twee stemmem riepen en gierden uit diepe verten, verholen in maanloozen nacht. Die hebben eindlooze rampen verkond; wij moesten ze hooren tot morgengloren, schoon niemand haar sombre woorden verstond! - En ik moest bij nacht door een eikenwoud: grondreukige doomen omwaarden de boomen, de maan lag te stralen als hatelijk goud. [pagina 96] [p. 96] Daar vochten twee wolven om ijzeren kroon in krampende woede,.... tot beiden verbloedden. Toen viel van de maan een gehinnik van hoon! - Ik zag op een dag boven 't heete land een purpergrijze donderwolk rijzen, een toren, dra kantelend op een kant. Hij rolde op de kim en daar kwam gerucht van stemmen spitse door de stilte flitsen. ‘Nu giechelt weer!’, schichtte er een gil door de lucht. - Ik hoorde de zee met schorren schal de landen bedreigen, want, kan ze niet krijgen tien knapen als offer, dan rooft ze een dal. - En ik zag een hand over 't zwarte verschiet drie groene, scherpe vlerk-vlammen werpen en haastig gierde er een listig lied. - ik waakte als wachter op Ylothee; plots hoorden wij allen krijgskreten schallen, schoon niets was te ontwaren op land of zee. Dan kwam iets, een macht, die de poorten nam: een macht onafwendbaar van wapens onschendbaar, voor de oogen verholen.... Het kwam.... het kwam.... [pagina 97] [p. 97] Wat was het?.... Het brak zelfs der moedigsten moed huilende zochten wij redding in krochten, doch waren ook daar niet behoed! * * * Toen daalde er een avond; heel de lucht ziedde als gesmolten lood. Uit de holten der eeuwigheid schoot met schrijnend gerucht in 't hoogst van den hemel een vlammend zwaard (of was het een roede?); dragingenerbloeden als jonge wonden boven de aard de duizenden sterren.... En heelden nacht bad er onder die teekenen, zonder rouw in het harte, een verwezen geslacht. En daarom weken de teekenen niet. Het wee, het ontzettende, alles verplettende, dreigde onafwendbaar in 't naaste verschiet. Vorige Volgende